DINSDAG 14 DECEMBER '1920.
707
beschouwingen in het midden heb gebracht zou aantrekken,
niet zoozeer persoonlijk als wel omdat het in hoofdzaak gericht
was tegen de liberale partij. De heer van der Pot kan weten,
dat ik het niet persoonlijk tegen hem bedoel hij heeft wel
getracht den eerlijken en braven Oost veen tegen mij uit te
spelen, maar ik geloof, dat deze daarvan niet gediend is
omdat ik hem van deze plaats ook wel eens een pluim op den
hoed heb gestoken.
De heer van der Pot. Dat is niet noodig.
De heer Dubbeldeman. Ik constateer alleen, dat ik het
gedaan heb, en ik kaats dus dat verwijt terug.
De heer van der Pot kan niet tegenspreken, dat voor 1921
voor de volkshuisvesting te Leiden niet voor het verbeteren
van krotwoningen, maar uitsluitend ter voorziening in het
woningtekort slechts een bedrag van f 52.000.zal worden
uitgegeven. Dat zijn cijfers, mij verstrekt door een ambtenaar
van uw bureau, en ik neem aan, dat die juist zijn. De heer
de Lange zegt wel, dat het ƒ65.000.— is, maar ik herhaal,
dat ik mijn cijters van een van de ambtenaren van het
woningbureau heb gekregen. Ik heb er op gewezen, dat voor
het aantal woningen, waarvoor dat geld bestemd is, 300 zijn
begrepen, waarvan de eerste steen nog moet worden gelegd.
Het College kan niet volhouden, dat men zich uitermate
uitslooft om voor de verruiming van de woongelegenheid iets
te doen.
De heer van der Pot heeft herhaald wat de heerEerdmans
heeft gezegd, namelijk dat de liberalen de eerste actie zijn
begonnen om de slechte woningen weg te krijgen. Dat is toch
begrijpelijk. Men ging zich in de jaren vóór 1900 schamen
voor de vreemdelingen, die de stad bezochten, dat de toestanden
zoo slecht waren. Die toestanden waren buitengewoon slecht
aan de Jan van Hout-kade tegenover den Zoeterwoudschen
Singel, waar vroeger de molen stond. In de plaats daarvan
heeft men een blok huizen neergezet, welke er van buiten ai
aardig uitzien de gevels worden door enkele vak menschen
mooi gevonden maar waarvan men, als men er binnenkomt,
zal moeten toegeven, dat in de plaats van de oude krotten,
die er vroeger stonden en zijn weggebroken, nieuwe krotten
zijn neergezet. Ik ben meermalen bij enkele van die bewoners
geweest, omdat ik er voor zaken moest wezen, en dan lieten
die menschen mij de keuken en de slaapkamers zien.
De heer van der Lip. Dat hebben de liberalen gedaan?
De heer Dubbeldeman. Probeer het maar eens, Mijnheer
van der Lip, om er een paar jaren te wonen, dan zult gij
uw grooten mond wel houden en toegeven, dat voor de
arbeiders betere woningen moeten worden gebouwd.
De heer van Hamel. Als er één een grooten mond heeft, dan
zijt gij het.
De heer Dubbeldeman. Ik weet wel, dat de toestanden in
de middeleeuwen nog veel slechter waren, maar ook op dit
oogenblik is de toestand van de arbeidersklasse zoo slecht
De heer van Hamel. Gij moet naar Rhijngeest!
De heer Dubbeldeman. Er zijn misschien wel anderen, die
naar Rhijngeest moeten.
Ik herhaal, dat de toestand van de arbeidersklasse zoo slecht is,
dat het door ons niet sterk genoeg kan worden uitgedrukt. Dat
gij het niet prettig vindt dit te hooren, begrijp ik, Mijnheer
van Hamel, want de menschen van uw vrijzinnige kies-
vereeniging hebben er de grootste schuld aan; zij zijn vroeger
niet in staat geweest er een eind aan te maken. Nu korr.t
men schermen met de Vereeniging voor den Bouw van
Werkmanswoningen, maar wat zijn dat voor woningen? Men
vindt die in slopj'es, hetgeen blijkt als men de jaarverslagen
van die Vereeniging nagaat. Zij zijn niet gezet op plaatsen
waar frissche lucht kan toetreden, integendeel, men heeft
getracht ze weg te moffelen.
Als u zoudt gedaan hebben, mijnheer Eerdmans, wat wij
gedaan hebben tijdens de verkiezingen, dan zoudt u in al die
sloppen gekomen zijn en gesproken hebben met de menschen
die daar wonen. Ik noem U.v. de Paradijssteeg, die moest
worden afgebrand! De Bouwelouwesteeg moet verdwijnen!
Ook aan den anderen kant van de Mare, de buurt van de
Kamp, moet alles verdwijnen, het is daar een ongezonde
toestand.
Ik weet wel, dat men geen ijzer met handen kan breken,
maar ik heb gezegd dat in de tijden vóór 1901 de boel een
voudig verwaarloosd is, toen had men het moeten doen. Als
men het toen gedaan had, zaten wij op het oogenblik niet
voor die groote massa opruimingen. Bovendien is de zaak zoo,
dat men hierdoor den woekeraars in woningen in de gelegen
heid heeft gesteld om al die huisjes in handen te krijgen met
een speculatief doel. Zij weten dat er toch een tijd zal komen
ik stem toe dat de oorlog tijdelijk een streep door hun
rekening heeft gehaald dat die huizen moeten worden afge
broken, en dan moeten die onteigend worden en dan hebben
zij weer een paar lieve duiten verdiend. En dan weten de
heeren wel wie de lasten moeten opbrengen. In naam de
bezittende klasse, maar tenslotte moet alles door de arbeiders
worden voortgebracht en een groot aantal menschen parasi
teeren op den arbeid van die menschen.
De beer van der Pot zegt: er behoeft geen verontschul
diging te worden gemaakt, dat tijdens den oorlog met het
afbreken van die woningen niet is voortgegaan. Maar als er
ooit een tijd geweest is om die huizen af te breken en de
toen heerschende werkloosheid te helpen bestrijden, dan was
het dien tijd. Toen het zich liet aanzien, dat de oorlog eenigen
tijd zou duren was er nog een massa materiaal te krijgen,
dat later in handen van woekeraars gevallen is. Dat zullen
de heeren niet ontkennen. Daarna hebben wij het peperduur
moeten betalen. Daarvan is de bezittende klasse de schuld,
het zijn niet de arbeiders geweest, die gewoekerd hebben.
De heer van der Pot heeft het mij kwalijk genomen, dat
ik naar het College van Burgemeester en Wethouders het
verwijt heb geslingerd, dat het niet geprotesteerd heeft tegen
het verknoeien van de arbeiderswoningen. Ik weet wel dat u
dat in een brief aan den Minister en in den Haag persoonlijk
gedaan hebt, maar daarom gaat het niet. U is het toch wel
met mij eens, dat daarvan geen kracht uitgaat? Ik weet wel,
mijnheer van der Pot, dat u in den Haag geprotesteerd
heeft, maar wat schieten we daarmee op? U hadt het in den
Raad moeten brengen, dan had van den Raad uit een protest
naar den Minister kunnen gaan. Dat had indruk gemaakt!
Ik geef u de verzekering, dat dan de helft van Leiden's
inwoners achter het College en den Raad zou hebben gestaan.
In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag heeft de Raad het
ook gedaan
Een enkel woord over de uitkomsten van de woningtelling.
Ik blijf volhouden, mijnheer van der Pot, dat de door u
gevolgde methode niet de geschiktste was om een dergelijke
uitkomst bekend te maken. Er wordt hier zooveel drukwerk
verknoeid dat is door verschillende heeren naar voren
gebracht dat een behoorlijk uitgewerkt rapport van Burge
meester en Wethouders toch zeker wel gemotiveerd geweest
zou zijn. Als dan dat rapport niet alleen voor ons maar ook
voor het publiek verkrijgbaar was geweest, dan zou dat veel
meer indruk op de ingezetenen hebben gemaakt.
Wanneer u in de Volkshuisvesting het stuk van den Redac
teur Bomli hebt gelezen, zal u toch wel overtuigd zijn van
zijn klacht en het gevaar, dat er in zit. Ik begrijp, dat hij
in dat kleine blaadje niet alles naar voren heeft gebracht
wat in den uitslag zat. De gemeente had het zelf moeten doen.
De heer van der Pot heeft gezegd: de voorstellen, welke
door u zijn gedaan, zijn te duur; het zijn dik opgelegde
voorstellen! Dat kan hij zelf niet meenen, want mijn voor
stellen zijn zoo bescheiden mogelijk. Ik kan zelfs mededeelen,
dat de meesten van mijn fractiegenooten ze te simpel vonden.
En ik geef hun toe, dat, al worden deze voorstellen aange
nomen, dit nog slechts een druppel in een emmer water is,
maar wij zijn dan ten minste op den goeden weg. Als ik voor
gesteld heb 250 woningen te bouwen, dan heb ik dat niet
gedaan met de gedachte, dat daarmede geheel in het woning
tekort zou worden voorzien, maar alleen om den Raad in de
gelegenheid te stellen voort te gaan, om met behulp van de
Gezondheidscommissie, af te keuren de allerellendigste krotten,
die er zijn. Dat zou dan alleen nog maar kunnen gebeuren,
als die 250 woningen klaar waren. Men zou dan kunnen be
ginnen met de menschen, die op dit oogenblik met twee en
drie gezinnen één geval is er zelfs van vier gezinnen -
in een afgekeurde woning wonen, er uit te halen. Men kan
niet tegenspreken, dat het op den weg van de gemeente
ligt, met het oog op de volksgezondheid die krotten af te
breken, en te zorgen, dat er voor die bewoners geschikte
woningen komen.
Den heer Eerdmans wil ik er op wijzen, dat het best
mogelijk kan zijn, dat de gemeente, als zij zelve gaat bouwen,
een woning moet geven aan iemand, die uit een krot wordt
gezet, zonder dat van dezen de volle huur kan worden gevraagd.
Dat kan mij ook niet schelen, als het in het'belang van de
volksgezondheid is. Waar zooveel opgebracht wordt ten
behoeve van de bezittende klasse, heb ik er geen bezwaar
tegen, dat het tekort, dat op die wijze mocht ontstaan uit de
exploitatie van gemeentewoningen, zou worden gedekt uit de
schatkist van Rijk en gemeente.
Er is ook aangevoerd, dat de gemeente niet zelve moet
bouwen, maar die taak aan de woningbouwvereenigingen
moet overlaten. Ik ben dat met die heeren niet eens. De
bedoeling van de woningbouwvereenigingen is geweest een
behoorlijke arbeiderswoning te krijgen; maar als wij nu aan
die vereenigingen opdragen huizen te bouwen in de plaats
van die, welke noodzakelijk moeten worden afgebroken, dan