DINSDAG 14 DECEMBER 1920. 703 niet verplicht zijn daaromtrent antwoord te geven. Het is dezelfde kwestie, die zich even te voren tusschen den heer van der Lip en mij heeft voorgedaan, maar ik protesteer er tegen, want ik ben overtuigd, dat wij in Nederland tenslotte even veel recht en vrijheid zullen genieten als het belang van de kapitalisten eischt. Ik herinner mij, dat eenigen tijd geleden, toen een revolutie dreigde niet in 1918, maar eenigen tijd later wist men, althans in burgerlijke kringen, dat een revolutie zou uitbreken als ik telefoneerde ook andere partijgenooten hebben dat bemerkt mijn gesprekken werden afgeluisterd. Ik heb dat herhaaldelijk bespeurd en ik ben overtuigd, dat, wanneer het noodig is, ook hier derge lijke dingen, als zich elders hebben afgespeeld, zullen voor komen, dat ook wij hier en daar bij vergaderingen in kasten politieagenten verborgen zullen vinden. Als men er hier naar vraagt, krijgt men geen antwoord, als men er in de Tweede Kamer naar vraagt evenmin en wij hebben niet de macht ons er tegen te verzetten, maar ik wensch te protesteeren tegen het feit, dat, zonder dat wij inlichtingen kunnen krijgen, onze gebouwen en onze ambtenaren, die tenslotte door de gemeente worden betaald, worden gebruikt. Ik heb vanmiddag van den heer Eerdmans gehoord, dat ook wij deel uitmaken van het bestuur der gemeente, en, waar wij nu in deze kwestie niets mogen zeggen, verklaar ik namens onze geheele fractie, dat wij ons, wat het protest betreft, aansluiten bij den heer Knuttel. De heer de Lange. M. d. V. Ik begrijp van dat protest van den heer van Eek niets. Was de heer van Eek niet oud-burgemeester en niet meester in de rechten, dan zou ik van hem kunnen zeggen, dat hij sprak over dingen, welke hij niet kent, maar ik mag onderstellen, dat hij als oud burgemeester ervaring heeft, en, waar dat zoo is, weet hij, dat de burgemeester in zijn kwaliteit van hulp-officier van justitie wel eens geheime aanschrijvingen krijgt, bijvoorbeeld van den procureur-generaal. De heer Knuttel. Dat is erg genoeg. De heer de Lange. Daarover gaat het niet. De heer van Eck. Ik heb ze nooit gekregen. Zij vertrouwden mij niet! De heer de Lange. U hebt in zulke vredige tijden geleefd, dat het niet noodig was. De heer van Eck. Neen, wij hebben wel eens een revolutie gehad in Boskoop. De heer de Lange. M. d. V. Laat ik dan constateeren, dat af en toe burgemeesters in hun kwaliteit van hulp-officier van Justitie aanschrijvingen krijgen met het woord »gebeim" er op, dat in tijden van oorlog, zooals wij achter den rug hebben, de burgemeesters overstroomd werden met aan schrijvingen met het opschrift ïgeheim" van de Ministeriën aanschrijvingen, die niets te maken hadden met de communisten, die eenvoudig 's-lands belang op het oog hadden. Mijnheer de Voorzitter. Ik wil de vraag stellen, of de heer van Eck van oordeel is, dat, wanneer een burgemeester een dergelijke aanschrijving krijgt, hij daarvan inzage moet geven aan de Raadsleden, omdat die aanschrijvingen bewaard worden in het huis van de gemeente. Daarop wil ik van den oud-burgemeester gaarne een antwoord hebben. Den heer Knuttel. M. de V. Ik wil even iets opmerken over wat de heer van Eck gezegd heeft. De heer van Eck noemde eenige nuttige dingen, die wel eens door de politie verricht kunnen worden, maar hij zegt: zoolang wij geen anderen staatsvorm hebben dan den kapitalistischen staat, kunnen wij het zonder politie niet stellen, dan moeten wij daarvoor de gelden verstrekken. Ik wil hiertegenover opmer ken, dat die diensten van zeer ondergeschikt belang zijn en voor ons nooit verdedigbaar kunnen maken, om geld be schikbaar te stellen waaruit een gewapende macht wordt onderhouden, waarover wij absoluut geen zeggingsschap hebben, die wij heelemaal aan de vertegenwoordigers van de Kroon in handen geven, en die bij botsingen en elke rnassa-actie direct tegen de arbeidersklasse wordt gebruikt. De arbeidersklasse stelt zich op het standpunt, dat de bourgeoisie dan maar moet zien hoe zij het met die andere belangen klaar speelt, maar wij geven geen geld voor een instrument, dat tegen de belangen van onze klasse gebruikt wordt. De heer van Eck. M. de V. Het spreekt van zelf, dat ik voor die geheimdoenerij absoluut niets gevoel, als die gebruikt wordt voor politieke doeleinden. De heer de Lange. Ik heb gevraagd, wat u als burge meester zoudt doen, daarom gaat het. De heer van Eck. Ik zou nu geen burgemeester willen zijn, dank je stichtelijk. Zoolang wij geen voldoende macht hebben, zullen wij blijven protesteeren. De heer Knuttel vergist zich. Het is niet waar, dat de gemeente niets te zeggen heeft over de politie, er is zelfs een opvatting van professor Oppenheim, dat de Raad van den burgemeester ten volle verantwoording kan eischeri voor zijn politiebeleid. Het is trouwens niet waar, dat dit geheel afgescheiden is van het gemeentelijk beheer. Ook als men aanvaardt, dat de burgemeester niet verplicht is inlichtingen te verschaffen, dan heeft in elk geval de Raad invloed door vaststelling van de begrooting. De heer Knuttel mag dus niet zeggen: dat gaat allemaal buiten den Gemeen teraad om, omdat wij geheel geregeerd worden door het Rijk. Waarom wil Knuttel de politie uitschakelen? Waarom stemt hij dan niet evengoed tegen het traktemeut van den burge meester, die vormt even goed een schakel in het kapitalis tisch gemeentebeheer Wij hebben tenslotte meer over de politie te zeggen dan over den burgemeester. Het lijkt mij eenzijdig zoo ver te gaan in zijn protest tegen de politie, dat men, wanneer voor die menschen loonsverhooging wordt voorgesteld, daartegen te keer gaat. De heer Knuttel. Die menschen leenen zich voor dat werk De Voorzitter. Het trekt de aandacht, dat de heer Knuttel met dat bezwaar komt. In het algemeen zal niemand zich druk maken over die lijst, want wij hebben daarmede eigen lijk niets te maken. Dat de heer Knuttel de aandacht op die lijst vestigt, doet zoo denken, dat hij overtuigd is, dat er wel personen zijn, die niet kunnen worden vertrouwd. En dat kan toch voor een goed Rijksbestuur alle reden geven om een zekere voorzichtigheid te betrachten en toezicht te hou den, opdat het zich niet late verschalken. Maar dit kunnen wij wel vaststellen, dat wie geen kwaad doet niets behoeft te vreezen en omtrent die lijst onbezorgd kan zijn. Wat de vraag van den heer Wilmer aangaat omtrent de aanstelling van vrouwelijke politie, die kan een punt van overweging uitmaken. Op de vraag of het gewenscht is om hier tot de benoeming van vrouwen bij de politie over te gaan, kan ik op dit oogenblik geen antwoord geven, maar, zooals gezegd, het kan overwogen worden. Wat tenslotte aangaat de vraag van den heer Sijtsma, die zeide te kijken tegen het thans voor de politie uitgetrokken bedrag, zelfs van den heer van Eck hebben wij gehoord, dat naar zijn meening in onze tegenwoordige omstandigheden, in onze samenleving de politie noodig is. De heer Sijtsma. Dat erken ik ook. De Voorzitter. Mooi, dus de politie is noodig en nu is de vraag tot welk aantal men in Leiden politieagenten noodig heeft. Nu mag wel worden aangenomen het is totnogtoe altijd erkend dat wij in Leiden nooit meer politieagenten hebben gehad dan strikt noodig waren. De heer Sijtsma. Daarmede ben ik het niet eens. De Voorzitter. Daarmede is de heer Sijtsma het niet eens, maar door de meer deskundigen is dat altijd erkend. De heer Knuttel. In alle andere plaatsen van Nederland hebben zij dat altijd erkend. De Voorzitter. Er moet een zeker toezicht zijn, de geheele stad door, en dat bij de uitgestrektheid, welke Leiden thans heeft, het aantal politieagenten grooter is geworden, is ver klaarbaar. Verder moet vooral gelet worden op de nieuwe toestanden, waarin wij gekomen zijn. In de eerste plaats hebben wij den korteren werktijd gekregen. Alles is er op uit iemand niet te lang te laten werken en, wat de politie aangaat, heb ik er zelf van harte toe medegewerkt den diensttijd te verkorten. In de tweede plaats is geijverd voor hoogere loonen en daaraan heeft ook de heer Sijtsma medegedaan. Naar gelang van het aantal politieagenten, moest natuurlijk het geld voor die verhoogde loonen er ook wezen. Ir; de derde plaats heeft, zooals ik reeds zeide, de uitbreiding van de gemeente een vermeerdering van het aantal politieagenten noodzakelijk gemaakt. Dus het een met het ander, zou ik zoo zeggen, klopt als een bus en daarop kan moeilijk critiek worden uitge oefend. Wat aangaat den achtsten inspecteur, eenige jaren lang is er een inspecteur minder geweest. Tien jaren geleden waren er ook acht, maar men heeft aanleiding gehad de plaats van 4

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 25