DINSDAG 14 DECEMBER 1920. 693 De heer Knuttel. Is het daarbij uw bedoeling, het kapita lisme te handhaven? De heer van der Pot. Neen, heelemaal niet! De heer Knuttel. Om het af te schaffen De heer van der Pot. Evenmin. Waarom moet toch het kapitalisme altijd overal bij gehaald worden? Dat woord zweeft u zoo door het hoofd, dat blijkbaar elke uiting daarmede in verband gebracht moet worden. Waarom toch zou bij beslis singen, als waarop ik doelde, niet voor kunnen zitten, een zuiver rechtvaardigheidsgevoel? De heer van Stralen heeft gezegd, dat ik niet genoeg eer be wezen had aan zijn voorstellen, niet genoeg gezegd had tegen het een en ander. Ik had het niet gedaan, omdat ik genoeg vertrouwen had in het gezonde verstand van den Raad, om aan te nemen dat hij niet mee zou gaan met een voorstel tot salarisher ziening voor het gemeentepersoneel als hier werd voorgesteld, nog wel begeleid met uitkeeringen ineens, voorloopige ver hoogingen, enz. Het voorstel toch luidt, dat voorloopig per jaar voor het vaste personeel reeds een verhooging moet plaats hebben van f 300 per man, dat is ruim drie ton per jaar. Ik meende, dat niet veel woorden noodig waren, om dat als onaannemelijk af te wijzen. In verband met het betoog van den heer van Stralen, wil ik nog dit opmerken. Hij schijnt te ontkennen, dat de indexcijfers iedere maand met sprongen achteruitgaan. Het is echter wel degelijk juist. Toen ik den heer van Stralen aanhoorde, heb ik mij dan ook afgevraagd: gebruikt hij nu de werkelijke indexcijfers, die gepubliceerd worden door de «Economist" en waarvan men overtuigd is, dat deze betrouwbaar zijn? De heer van Stralen. Dat is een Engelsch bureau De heer van der Pot. De groothandelsprijzen zijn over de geheele wereld vrijwel dezelfde. Of het een Engelsch bureau is of niet, doet niets ter zake; onder de index-cijfers verstaat men de alom bekende en maandelijks gepubliceerde cijfers van de Economist en die hollen thans achteruit. Dat die cijfers reeds lang achteruithollen, waarvan men in den klein handel niets zou bemerken, gelijk de heer van Stralen heeft gezegd, is niet juist. Deze cijfers hebben na den wapenstilstand een daling vertoond, die in Maart 1919 is geëindigd, en van af dat oogenblik zijn de indexcijfers omhoog gegaan. Die stijging is geëindigd in Maart 1920 en van Maart 1920Juli 1920 zijn er slechts kleine schommelingen geweest. Van Juli 1920 af holden zij achteruit en dat achteruithollen in den groothandel gaat steeds vooraf aan het achteruithollen in den kleinhandel, en waarom zouden die getallen, waarvan ieder den mond vol van heeft, nu opeens niet deugen Nu heeft de heer van Stralen mij als vrijzinnig-democraat kwalijk genomen, dat ik als argument heb gebezigd, dat de dreigende werkloosheid ons behoorde te nopen tot een andere beschouwing van de zaak, daar zij tot deze conjunctuur leidt, dat degenen, die een vast salaris hebben, ineen veel gunstiger positie zijn dan zij, die dat niet hebben. De heer van Stralen was daarover verontwaardigd en volgens hem had ik dat niet mogen zeggen, maar van die zijde is men altijd bang en verontwaardigd, als men argumenten hoort aanvoeren, waar van men vreest, dat zij zullen inslaan. Zoo is ook de heer van Eek opgekomen tegen mijn argument, dat wij ons gedurig wel voor oogen moeten houden, wanneer groote uit gaven worden gedaan, dat de gelden tot dekking dier uit gaven moeten worden opgebracht voor een steeds grooter deel mede door een toenemend aantal arbeiders. Dat zou volgens den heer van Eek zijn het uitspelen van de armoede van den een tegenover die van den ander, en dat argument had ik daarom niet mogen gebruiken. Ik zal echter niet nalaten dat en dergelijke argumenten te gebruiken. Wanneer ik het nood zakelijk acht ze onder de aandacht van de beeren te brengen, zal ik dat zeker doen, want ze zijn van groot gewicht. Verder heeft de heer van Stralen het mij kwalijk genomen, dat ik niet zoo krachtig ben ingegaan tegen het voorstel van den heer Wilmer tot toekenning van kindertoeslagen. Ik heb er reeds bij wijze van interruptie de aandacht op gevestigd, dat ik namens het College sprak. Daarom heb ik geaarzeld principieele bezwaren, die bij mij bestaan, al te sterk naar- voren te brengen. In het College, zoo heb ik gezegd, zijn leden, die voor de kindertoeslagen meer gaan gevoelen, maar unaniem verklaren wij ons tegen het voorstel van den heer Wilmer, omdat, nu de salarisregeling niet aan de orde is, het niet aangaat zoo incidenteel op dit punt een beslissing te nemen zonder dat de zaak in haar geheel wordt bekeken. Dat argument heeft het College als zoodanig naarvoren ge bracht, en ik heb persoonlijk de principieele bezwaren, welke ik heb, min of meer teruggehouden. Ik behoef die trouwens niet in den breede te herhalen, want ze zijn uit de nog kort geleden gevoerde discussie bekend. De argumenten, dat voor gelijk werk niet gelijk wordt betaald en dat men in de loon regeling het element «loon naar behoeften" zeer globaal en zeer simplistisch inbrengt, wegen voor mij op dit oogenblik nog even zwaar als zij vroeger deden. Op die gronden ben ik tegenstander van de kindertoeslagen, maar ik heb de eerste maal alleen naarvoren gebracht de bezwaren, door ons unaniem gedeeld. Dat wij tegen het voorstel van den heer Wilmer geen financieel bezwaar zouden hebben, gelijk de heer de Lange heeft gezegd, is niet dezerzijds betoogd, wel dat wij geen overwegende financieele bezwaren hebben. Dat wij tegen een uitgave van f 13.000 voor dit doel geen enkel financieel bezwaar zouden hebben, zou zeer dwaas wezen, maar een overwegend financieel bezwaar kunnen wij natuurlijk tegen het voorstel van den heer Wilmer niet hebben om het be trekkelijk gering bedrag, dat er mede gemoeid is. De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil gaarne nog een enkele korte opmerking maken. In de eerste plaats naar aan leiding van wat de heer Groeneveld in het midden gebracht heeft. Over de toepassing van de Zondagswet zal ik niet veel meer zeggen. Dat is altijd een tamelijk onvruchtbaar debat. De heer Groeneveld heeft gezegd: De Zondagswet wordt alleen uitgevoerd in ons nadeel, dat wil zeggen in het nadeel van de sociaal-democraten. Daartegen wil ik ernstig protesteeren Ik kan niet begrijpen, hoe de heer Groeneveld iets dergelijks durft te zeggen. Er is toch geen sprake van, dat de toepassing van die wet ook maar op een eenigszins partijdige wijze ge schiedt. Men kan afkeuren of betreuren de wijze waarop wij de Zondagswet toepassen, of de wijze waarop de Burgemeester gebruik maakt van zijn recht om vergunning voor het houden van optochten te geven, mij best, maar men mag niet be weren, dat de toepassing een zekere partijdigheid vertoont. De aanvragen, die bij ons of bij den Burgemeester inkomen, worden met de meest mogelijke onpartijdigheid behandeld en zonder aanzien des persoons. Wanneer de heer Groeneveld een dergelijke aantijging doet, dan moet hij die staven met voorbeelden, en daarmede is hij in gebreke gebleven. Om zijn betoog te adstrueeren, zegt hij: er staat in de Zondagswet, dat Zondags geen waren uitgestald mogen worden. In het heele artikel staat echter niets van Burgemeester en Wethouders. Dus daarmede hebben wij niets te maken. De kwestie is maar: wanneer de heer Groeneveld ons partijdig heid wil aanwrijven, dan moet hij feiten noemen. De heer Groeneveld. Dat is al gebeurd! De heer van der Lip. Dat is van een heel anderen kant gekomen. Een stem. Van den vorigen Burgemeester! De heer Oostdam. In '50 of '40? De heer Dubbeldeman. Binnen de laatste vijftien jaar! De heer van der Lip. Met betrekking tot hetgeen de heer Dubbeldeman heeft in het midden gebracht, ook nog een enkele opmerking. Hij heeft de kwestie ten opzichte van het onder wijs «toegelicht", speciaal met betrekking tot de kosten van het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool. Die toelichting heeft mij de zaak echter niet duidelijker gemaakt. Zijn op merking had mij bevreemd, heb ik gezegd, omdat de sociaal democraten zijn voor kosteloos onderwijs. Daarop heeft hij niet geantwoord. De heer Dubbeldeman. O, dat komt straks wel! De heer van der Lip. Hij heeft de onkosten van het onder wijs in verband gebracht met de kosten voor woningbouw. Ik begrijp dit verband, eerlijk gezegd, rdet. Hij had er even goed den geneeskundigen dienst bij kunnen halen. Ik zal er nu maat niet verder op ingaan. Binnenkort komen er voorstellen bij den Raad, en dan zullen wij gelegenheid hebben, nader op deze zaak van de schoolgeld regeling terug te komen. Mijnheer de Voorzitter. Nu ik toch nog het woord voer, wensch ik ook nog een opmerking te maken naar aanleiding van hetgeen de heer van Eek heeft gezegd. Het doet mij genoegen, dat de heer van Eek heeft toegegeven, dat van de drie voorbeelden, welke hij in verband met de kwestie van de verhouding tusschen Burgemeester en Wethouders en den Raad heeft genoemd, er twee onjuist waren. Hij heeft toegegeven, dat de onderwijzersvoordracht en het ontslag van de twee brug wachters zaken waren, waaromtrent wij geen advies aan den Raad konden vragen, ofschoon hij zich in eersten termijn positief in tegenovergestelde!) zin heeft uitgelaten. Thans heeft hij gezegd, dat de Raad te dien opzichte aan Burgemeester en Wethouders een wensch te kennen heeft gegeven. Hij sprak speciaal over

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 15