688
DINSDAG 14 DECEMBER 1920.
dat het zich laat aanzien, dat de intredende omkeer op econo
misch gebied met zich zal brengen, dat die hooge belasting
opbrengst het volgende jaar niet zal kunnen worden bereikt.
Wanneer nu toch de uitgaven zijn vastgelegd tot een belang
rijk hoogere som dan zij thans door Burgemeester en Wet
houders zijn geraamd, zal, terwijl het kapitaal, waarover wordt
aan geslagen, geringer is, toch hetzelfde moeten worden opge
bracht en dan kan het niet anders of het percentage van het
belastingcijter zal stijgen.
Nu is het voor de sociaal-democraten heel gemakkelijk te
zeggen: »dat doet er niet toe, dan haalt gij het maar van
de gegoeden", maar, als men dat laatste wil doen, moeten
de gegoeden er zijn en, als het in Leiden doorgaat, zooals
het de laatste 10 jaren hier geworden is, n.l. dat het aantal
gezeten burgers afneemt, dan komt Leiden langzamerhand in
een positie, waarin het ook voor den werkman of arbeider
ik weet niet welk woord ik zeggen moet om geen aanmerking
daarop te krijgen een schaduwzijde heeft er te wonen,
omdat het dan een stad wordt zonder een behoorlijke draag
kracht van ingezetenen, die de gezamenlijke lasten, ook voor
degenen, die het minst betalen, wat gemakkelijker doen dragen.
Er zijn aan het wonen in een stad, waarin weinig welvaart
is, ook voor degenen, die tot de minst welvarenden behoo-
ren, groote bezwaren verbonden. Die bezwaren ondervindt
men dan in den winkelstand, bij hetgeen men in het alge
meen voor zijn levensbehoeften noodig heeft; het peil van de
stad daalt en de bevolking gevoelt dat als een verarming in
het algemeen. Ik acht het oppervlakkig om een toekomst,
welke niet zoo ver meer schijnt, thans geheel voorbij te zien.
Al is de duurte nog niet voorbij, toch dient men in het oog
te vatten, dat prijsdaling is ingetreden.
De heer van Stralen. Vooral van de melk!
De heer Eerdmans. Die is nog niet ingetreden.
De prijsdaling die er nu reeds is, is in elk geval een bewijs,
dat men moet afwachten hoe in de toekomst de loop van
zaken zal zijn en dat men zich op dit oogenblik nog niet
aan hoogere uitgaven moet vastleggen. Dit laatste schijnt mij
in het algemeen belang van de ingezetenen, ook van de
minder welvarenden.
Er wordt hier voortdurend gesproken over de bestaande
duurte als uitvloeisel van het kapitalisme.
De heeren komen nu met een voorstel tot loonsverhooging.
Voor mij persoonlijk is het onaangenaam, niet met dit voor
stel te kunnen meegaan, maar nog onaangenamer is het, dat
hier niet rationeeler wordt gedacht door de partij der voor
stellers. Want de heeren weten heel goed, dat, als het loon,
dat binnen gemeentekringen gegeven wordt, stijgt en hoog
blijft, dit niet anders dan een duur-worden der productie ten
gevolge heeft. Het zal zich dan in dure artikelen moeten wreken.
Nu hebben wij in het begin van dit jaar van de rechtsche
Regeering een duurtewet ontvangen, om het kapitalisme zoo
noodig, eens terdege in den pot te kijken. Toen hadden de
sociaal-democraten, in de eerste plaats op aanneming van die
wet moeten staan. De macht, die aan den «Centrale Duurteraad"
zou worden gegeven, stelde in het vooruitzicht, dat inzicht
in boeken moest worden gegeven, winstpercentage blootgelegd,
in een woord alle vrijheid om tot beteren toestand te dwingen.
Dat zou goede bestrijding geweest zijn van de duurte. De
kwestie van de te groote meerwaarde, had men dan van
sociaal-democratische zijde onder de oogen kunnen zien. Doch
de heeren keurden het zelfs niet de moeite waard in de
Kamer bij de stemming te verschijnen. De communisten waren
niet in de Kamer aanwezig en tenslotte hebben de sociaal
democraten, die aanwezig waren, unaniem hun stem tegen
uitgebracht ten opzichte van het voorstel van wet.
Ik weet wel dat ook de partij, tot welke ik mij reken, tegen
stemde, doch in het openbaar heb ik onmiddellijk daarop van
een afwijkende meening doen blijken en die houding op de
scherpste wijze gehekeld en gegispt, zoodat ik meer een
dwarskijker schijn te willen zijn, dan de heeren sociaal
democraten. De toestand is nu eenmaal zóó: de loonen kunnen
niet weer worden verlaagd en het laat zich voorzien, dat het
belastingcijfer spoedig zal gaan dalen. Nu wordt er wel met
zooveel woorden gezegd, dat het dan maar van de gegoeden
moet worden gehaald, maar, mijnheer de Voorzitter, zoo dezen
er niet meer zijn, dan zullen het vooral de arbeiders of werk
lieden moeten zijn, die de gevolgen van het een en ander
zullen moeten ondervinden. Ik ben van oordeel, dat waar de
prijzen een daling vertoonen, het zeker niet wenschelijk kan
worden geacht, om zich nu voor de toekomst reeds vast te
leggen. Wij moeten rekening houden met de omstandigheden.
Wanneer nu de sociaal-democraten in de Kamer een andere
meer principieele houding hadden aangenomen, terwijl toch
de Regeering inderdaad
De heer Knuttel. Gelooft u nu heusch, dat de Regeering
dat wilde? Wanneer uw partij met de rechtsche partijen
medegestemd had, dan was het wetsontwerp er geweest.
De heer Eerdmans. Mijn politieke richting is niet een rich
ting, die in de eerste plaats als bevriend met rechts wordt aan
gediend; maar dit ontwerp van de rechtsche Regeering heb
ik met groote sympathie begroet, en reeds voor het ontwerp
er was, heb ik gelijke gedachte uitgesproken. Mij is geen
reden bekend, dat de dienaren van de Kroon hier onwaar
achtig zouden hebben gehandeld.
Een Stem. Omdat zij nooit het kapitaal aantast!
De heer Eerdmans. Het zou nu mogelijk zijn geweest na
te gaan, waar de fout bestond van het nemen van te veel
meerwaarde.
Een Stem. U bedoelt zeker «winst." Dat is totaal wat anders!
De heer Eerdmans. Ik weet heel goed, wat ik zeg. Men
had kunnen zien wie te veel in zijn zak stak. Doch men
stemde tegen. Ten opzichte van het voorstel tot loonsverhooging
is de toestand van de gemeente voor mij doorslaggevend.
Wat het andere punt betreft, mijnheer de Voorzitter, de
kindertoeslag, geloof ik, dat er gegronde vrees bestaat, dat,
wanneer eenmaal dat beginsel wordt ingevoerd, wij hoe langer
zoo meer komen op het pad van een ongelijkheid Het begint
met een kleine som, maar die som zal natuurlijk door den
loop van den tijd niet kleiner, maar grooter wordenen bij
mij is de vrees ook aanwezig, dat ten slotte de mannen met
de groote gezinnen daarvan de dupe zullen worden en dat
het, zooals het vroeger voor hem moeilijk was een woning
te vinden, hij nu moeite zal hebben om vrouw en kinderen
te onderhouden, daar een patroon hem niet zal nemen.
Een ander geval is het, wanneer wij in tijdelijke omstandig
heden, waarvan wij weten dat de moeilijkheden weer verdwijnen,
er op uit zijn zooals dat vroeger van Rijkswege het geval
is geweest om steun te verleenen aan hen, die op dit
oogenblik het zwaarst werden gedrukt, maar dat zou een
steun ineens moeten zijn, een steun voor korten tijd met het
oog op de omstandigheden, die dan waren ingetreden. Wan
neer wij dit stelsel hier eenmaal invoeren, weten wij niet
welke gevolgen dat zal hebben, maar wel kunnen wij voor
uitzien, dat die gevolgen niet ten voordeele zullen zijn, wat
de concurrentie betreft, van den gehuwden arbeider tegen
over den ongehuwde. Ik acht het daarom verstandig dat
paardje hier niet binnen te balen als een vast element, dat
wij niet meer kwijt raken en dat allerlei schaduwzijden heeft,
welke men wel op den achtergrond wil dringen, maar waar
van wij toch zeker kunnen zijn, dat zij komen.
Het spijt mij, Mijnheer de Voorzitter, dat ik hier niet beter
ingelicht deze algemeene beschouwingen zal moeten zien eindi
gen. Ik had toch de vraag gesteld of de heeren van de S.D.A.P.
zouden willen zeggen wat zij hier in dezen Raad onder «de
kapitalisten" verstaan, maar de heer van Eek heeft daarop
niet geantwoord. Wel is mij bij wijze van interruptie gezegd:
gij moet bij ons op den cursus komen. Ik weet niet of er
een dergelijke cursus is, maar ik zou het verstandig van de
heeren vinden, als zij eens vertelden welke personen in Leiden
daaronder zijn te begrijpen.
De heer Kuivenhoven. M. d. V. Eigenlijk acht ik mij niet
verplicht te antwoorden op de vraag, welke de sociaal
democraten mij hebben gesteld, omdat zij zeiven in gebreke
blijven te antwoorden, als hun iets gevraagd wordt; maar
naar aanleiding van hetgeen de heer van Stralen heeft gevraagd
namelijk waarom ik als vertegenwoordiger van de Christelijke
arbeiders in den Raad zit, heb ik te zeggen, dat de Christelijk-
Historische partij, die niet alleen uit arbeiders bestaat, maar
uit menschen van verschillenden stand in de maatschappij,
en dus ook menschen uit de verschillende standen in den
Raad plaatst.
Den heer Dubbeldeman, die meent, dat ik best met hem
mee kon gaan, wil ik er aan herinneren, dat hij eens in een
debat met den heer [Knuttel heeft gezegd: ja, als wij ons
doel niet konden bereiken, zou ik misschien tot revolutie
overgaan. En dan zou ik de sociaal-democratie dus weer
moeten loslaten. Het idee is reeds door den heer Meijnen
uitgedrukt: wij zijn tegen de revolutie, wij gaan er niet met
mee. Ook niet als er een zijweg is om tot de revolutie te komen,
wij danken er voor met de sociaal-democraten dien zijweg
in te slaan.
De heer Wilbrink. M. d. V. De heer Sijtsma heeft hier
betoogd, dat de bange liberalen een schuilplaats hebben ge
zocht bij de Christelijk-Historischen, en waar mijn partij
genoot, de heer Meijnen, in antwoord daarop hen welkom
heeft geheeten, ga ik daarin met hem mee, maar de heer
Sijtsma heeft daaruit de conclusie getrokken, dat de kapita
listen bij ons bescherming zouden vinden. Dat is Christelijk