DINSDAG 7 DECEMBER 1920.
633
Voortzetting Tan de openbare vergadering
vKii 6 December 1920 op Dinsdag
7 December des avonds te 8£ uur.
Voorzitter: de Wethouder W. PERA.
Afwezig: de Burgemeester, wegens ongesteldheid.
De Voorzitter. Ik heropen de vergadering.
Alhoewel deze zitting is de voortzetting van een geschorste
zitting en derhalve volgens het reglement van orde geen vast
stelling der notulen plaats heelt en evenmin mededeeling van
Ingekomen Stukken, acht ik het toch gewenscht, ter vol
doening aan artikel 67 der Gemeentewet, den leden nu reeds
mede te deelen, dat sedert de vorige vergadering is ingekomen
een verzoek van het Comité ter behartiging van de algemeene
belangen van overheidspersoneel, om maatregelen te nemen
vooreen spoedige invoering der salaris voorstellen, neergelegd
in het rapport der Staatscommissie. Ik stel voor dit verzoek
schrift ook in de Leeskamer ter visie te leggen.
Dienovereenkomstig wordt zonder beraadslaging of hoofde
lijke stemming besloten.
Aan de orde is thans:
Voortzetting der algemeene beschouwingen over de be
grooting van inkomsten en uitgaven der gemeente, voor
den dienst 1921.
De heer Sanders. M. d. V. Het lag oorspronkelijk niet in
mijn bedoeling, om bij de algemeene beschouwingen het
woord te voeren, wel bij de behandeling van een der hoofd
stukken van de begrooting en wel bij No. 147. Waar intusschen
door enkele heeren bij de algemeene beschouwingen met een
enkel woord in het algemeen is gewezen op de bezuinigingen,
die bij de verschillende gemeentebedrijven zouden kunnen
plaats hebben, daar meen ik, dat ik op het oogenblik mijn
beschouwingen wel kan houden, omdat ik daardoor ook den
betreffenden Wethouder in de gelegenheid stel, tegelijkertijd
met zijn algemeen antwoord, ook de bijzonderheden, die ik
mij voorstel hier te bespreken, te beantwoorden.
Een ieder die het oor te luisteren legt in deze gemeente
zal het treffen, dat er een groote ontevredenheid heerscht
over de gestie van de lichtfabrieken, maar ook een groote
ongerustheid over, wat ik zou willen noemen, de buitengewone
administratie. Ik heb daarop reeds in een van de vorige
vergaderingen in algemeenen zin gewezen en toen is mij van
zekere zijde verweten, dat ik geen te controleeren cijfers
genoemd heb. Ik meende dat toen te kunnen zeggen, omdat
ik uit zeer betrouwbare bron mijn verschillende gegevens had.
Nu echter, na die vergadering, heb ik mij de moeite getroost,
om enkele verslagen van de gasfabrieken te controleeren en
nu zal ik zoo straks enkele cijfers daarover voorlezen. Intusschen
is in het verslag van Burgemeester en Wethouders al daarop
vooruitgeloopen en hebben zij, aan de hand van een meening
van den accountant medegedeeld, dat, wat het economisch
beheer betreft, zoo schrijven zij, «voldoet het bedrijf volgens
den accountant aan zeer hooge eischèn". Nu ben ik zoo vrij,
om met dien accountant van opinie in dezen te verschillen.
Ik neem aan dat hij dit wel gezegd heeft, maar is in ieder
geval in gebreke gebleven, om dit niet cijfers aan te toonen,
maar waar ik de rapporten van den accountant ook nakijk,
nergens kan ik eigenlijk een dergelijke uitspraak van dien
accountant vinden, al zie ik iets, dat er op lijkt. Hij schrijft
namelijk in een van zijn rapporten: »L)e administratieve
organisatie voldoet aan hooge eischen". Dat is iets anders als
wat er hier beweerd wordt, dat, wat het economisch beheer
betreft, het bedrijf aan hooge eischen voldoet. De administratie,
zegt hij, voldoet aan hooge eischen. Dit staat voor mij gelijk
met te zijn »duur''. Ik wil met een enkel voorbeeld mijn opinie
nader toelichten. Men heeft een fabriek van, laat ik zeggen,
melkproducten. Het is noodig, dat in een der lokalen waar
die melkproducten gefabriceerd worden, de noodige hygiëne
heerscht, dat dit lokaal zoo zindelijk en zoo schoon mogelijk
is, dat van een onhygiënische behandeling in dit lokaal geen
sprake is. De directeur van die fabriek zorgt, dat dit lokaal
aan die eischen voldoet, laat het netjes schilderen, lakken en
vernissen, zoodat geen spoor van onhygiëne daar aanwezig is.
Maar deze zelfde directeur is, wat men zou kunnen noemen,
een verfmaniak. Hij vindt nu dit lokaal zoo mooi, dat hij heel
zijn fabriek van onder tot boven, van binnen en van buiten,
op dezelfde manier laat schilderen. Nu komt de jaarvergadering
en hij moet de onkostenrekening voorleggen en de Commissa
rissen en aandeelhouders maken op die kosten aanmerking.
Hij voelt het onrechtvaardig en hij neemt in de hand een
architect, die een rapport moet uitbrengen over het nut of
het noodige van dat verfwerk en het rapport luidt: Het
verfwerk in die fabriek van melkproducten voldoet aan zeer
hooge eischen. Nu kan ik mij voorstellen, dat die Directeur
met een dergelijk rapport tevreden is, maar ik betwijfel toch,
of de aandeelhouders en Commissarissen met een dergelijke
uitspraak tevreden zullen zijn.
Nu staat dus de administratie op zeer hoog peil, maar
wanneer dit zoo is, kunnen wij, als leden van den Raad,
eischen, dat in de rapporten en in de verslagen, die door de
lichtfabrieken worden uitgegeven, klaar en duidelijk de gang
van zaken uiteengezet wordt. Ik moet u eveneens zeggen,
dat bij bestudeering van die rapporten en verslagen, ik zeer
teleurgesteld ben. Zij zijn wel zeer uitgebreid, maar er zijn
ook zaken die ik niet, of slechts zeer moeilijk, gevonden heb,
zoo b.v. bet resultaat van een nevenbedrijf van de licht
fabrieken, meer speciaal de sulphaatfabriek, is met zeer veel
moeite daaruit te halen. Wat betreft het resultaat van de
exploitatie van de toonkamer, show-room en den winkel op
de Hooigracht, daarvan wordt zoo goed als niet in het verslag
gesproken en een resultaat daarvan kan ik dan ook niet er
uit halen. Ik stel mij voor, om bij punt 147 van de agenda
daarop nader terug te komen, tegelijkertijd met het rekest
van de drie rekestreerende vereenigingeu.
Maar wanneer het dan waar zou wezen, dat de admini
stratie aan de lichtfabrieken zoo buitengewoon duur is, moet
dit kunnen uitkomen in cijfers en dat kan het m.i. dan ook.
Ik heb daarom de moeite genomen, om de cijfers van deze
lichtfabrieken te vergelijken met die van andere lichtfabrieken.
Ik heb daarvoor gecalculeerd den kostprijs van het gas en
van den electrischen stroom. Ik heb daarbij buiten beschou
wing gelaten de kosten, die op het gas en op den electrischen
stroom drukken, tengevolge van kostenj waarop de Directeur
geen invloed kan uitoefenen, zooals b.v. recognitie, rente,
afschrijving en datzelfde heb ik gedaan met de kostprijs
berekening uit andere gemeenten. Laat ik u zeggen, dat ik
ongeveer 10 rekeningen van andere gas- en electriciteits-
fabrieken onder handen heb genomen, dat ik deze fabrieken
geheel onwillekeurig genomen heb. Het zijn verslagen, die ik
toevallig in hadden heb kunnen krijgen, en dan ben ik ge
komen, mijnheer de Voorzitter, tot het volgende resultaat:
De kostprijs van het gas in het jaar 1918 bedroeg te Leiden
11.02 cent, te Den Haag 10.5, te Tilburg 7.6, te Haarlem 8.5,
te Rotterdam 9.2, te Utrecht 10,2 cent. Deze laatste vijf
fabrieken produceerden dus gemiddeld het gas voor 9.2 cent
en te Leiden kostte het gas 11,02 cent. In 1919 waren de
cijfers aldus: 14.2 cent in Leiden, in Assen 13.3 cent, in
Schiedam 10.8 en in Haarlem 10.7. Deze drie fabrieken pro
duceerden dus gemiddeld voor 11.2 cent, terwijl het gas in
Leiden 14.2 cent kostte. De electrische stroom kostte in Leiden
in 1918 9.27, in Haarlem 7.15, in Tilburg 8.45, in Leiden in
1919 10 cent en in Haarlem 7.5 cent. U ziet dus, dat de
kostprijzen van het gas en den electrischen stroom in Leiden
aanmerkelijk hooger zijn dan in verschillende andere plaatsen
uit den lande. Hoe komt dat nu? heb ik mij afgevraagd. Ik
heb mijzelf daarop drie antwoorden gegeven en dat zijn de
volgende. In de eerste plaats en dat is al eens meermalen
een onderwerp van bespreking in deze vergadering geweest,
komt het omdat de directie van deze lichtfabrieken gaarne
veel stille en ruime reserves placht te reserveerenin de
tweede plaats het grooter administratieve personeel, dat aan
de lichtfabrieken verbonden is en in de derde plaats is mij
medegedeeld, doordat een zeker aantal van het personeel als
teekenaars en opzichters werkzaam is voor het nieuwe gebouw
en de salarissen en de loonen van dat personeel geboekt
worden op de exploitatie van het loopende jaar. Wat die
stille reserves betreft, ik heb al gezegd, dat deze kwestie in
deze vergaderingen reeds meermalen besproken is. De tegen
woordige Wethouder, de heer van der Pot, meen ik, heeft er
ook het zijne over gezegd. In de verschillende rapporten van
den accountant, die ik daaromtrent heb nageslagen, is de
Directie daarover meermalen onder handen genomen en tot
mijn spijt kan ik niet constateeren, dat in de laatste jaren
daarin, om zoo te zeggen, eenige verbetering is gekomen.
Wat het groote administratieve personeel betreft, ook daar
omtrent heb ik eens de verslagen nagegaan en ben ik tot het
volgende gekomen. In het jaar 1911 waren aan de gasfabriek
42 ambtenaren verbonden met een productie van tien mil-
lioen M3. Het aantal ambtenaren is in den loop der jaren
successievelijk toegenomen, tot in het jaar 1919, tot 107, met
eveneens een productie van tien millioen M3., dus even groot
als in het jaar 1911. Ik heb het aantal ambtenaren ook
eens vergeleken met het personeel in andere plaatsen en dan
heb ik dit natuurlijk niet anders kunnen doen dan bij voor
keur met een plaats waar de productie van het gas ongeveer
even groot is als te Leiden. Ik heb dus Haarlem genomen.
Daar blijken werkzaam te zijn 60 ambtenaren, in Leiden 107;
in Haarlem is een productie van dertien millioen M8., in
Leiden van tien millioen M3. Het schijnt ook zoo te zijn voor
wat de werklieden betreft. In Haarlem althans zijn aan de