MAANDAG 6 DECEMBER 1920.
629
werd gedaan. Dezen wilden het premievrij pensioen zich doen
uitstrekken over al de ambtenaren, maar ik wil niet, dat
de hoogst bezoldigde ambtenaren op die manier nog een
traktementsverhooging krijgen van 400.a f 500.Ik
wensch dat premievrij pensioen te beperken tot de lagere
inkomens en daarvoor een inkomengrens stellen.
De heer van Stralen. De Regeering heeft in dat opzicht
het voorbeeld gegeven.
De heer Wilmer. Wij zijn toch niet zoo slaafsch, dat wij
eiken maatregel, dien deze Regeering, hoe buitengewoon
bevriend en buitengewoon sympathiek wij ook tegenover haar
staan, een ideaal vinden. Al heeft deze Regeering premievrij
pensioen ingevoerd voor alle ambtenaren, ook voor de hoogst
bezoldigden, daarom mag ik toch wel zeggen, dat ik mij daar
mede niet kan vereenigen en ik het veel rationeeler vind dat
premievrij pensioen te beperken tot inkomens van beneden
de 3000.en daarboven een zeker bedrag te laten betalen,
Wij zullen weer een voorstel indienen betreffende het toe
kennen van kindertoeslagen aan de groote gezinnen. Wij
zullen het, behoudens enkele kleine wijzigingen, indienen in
den geest als het voorstel luidde, dat ik indertijd met den
heer Bisschop heb ingediend. Dit nieuwe voorstel is ook
onderteekend door de heeren Oostdam en Wilbrink. Het luidt:
«Ondergeteekenden hebben de eer het volgende voorstel in
te dienen
Aan hen, die in gemeentedienst zijn en een salaris hebben
»van ƒ3000.of minder en die meer dan drie kinderen onder
»den leeftijd van 16 jaar te hunnen laste hebben, wordt voor
»ieder kind onder den leeftijd van 16 jaar boven het derde
»/13.per 3 maanden boven het loon uitgekeerd."
Wij hadden den vorigen keer voorgesteld ƒ1.per week
toe te kennen,maar het is beter om dat geld om de drie
maanden uit te keerenvooreerst kan dan niet het bezwaar wor
den gemaakt, dat bij wekelijksche uitkeering de jalousie wordt
opgewekt van die naargeestige arbeiders, die niet kunnen
velen, dat hun collega's, die groote gezinnen hebben, iets meer
loon krijgen. Voor die jalousie is dan althans minder aanleiding
dan bij een wekelijksche uitkeering.
Op dit voorstel is één aanmerking te maken, namelijk dat
het niet ver genoeg gaat en daarmede ben ik het eens, want
persoonlijk had ik verder willen gaan, bijvoorbeeld door bij
het derde kind te beginnen in plaats van bij het vierde kind
en door het bedrag van ƒ13.iets hooger te stellen. Wij
komen echter niet bij den Raad met voorstellen, welke groote
kans hebben niet aangenomen te worden. Wij maken geen
propaganda door het indienen van voorstellen, maar komen met
voorstellen, welke de grootst mogelijke kans hebben aangenomen
te worden. Ik hoop, dat Burgemeester en Wethouders op ons
voorstel een. gunstig praeadvies zullen uitbrengen.
De Voorzitter. Door de heeren Wilmer, Bisschop, Oostdam
en Wilbrink is het volgende voorstel ingediend:
»Aan hen, die in gemeentedienst zijn en een salaris hebben
van 3000 of minder en die meer dan drie kinderen onder
den leeftijd van 16 jaar te hunnen laste hebben, wordt voor
ieder kind onder den leeftijd van 16 jaar boven het derde
13 per 3 maanden boven het loon uitgekeerd."
De heer Wilmer. Ik stel voor dit voorstel in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen om praeadvies.
De Voorzitter. Er kan bij de algemeene beschouwingen
over gesproken worden.
De heer de Lange. M. d. V. Is het niet veel beter te voldoen
aan het verzoek van den voorsteller, die wenscht dat het
voorstel in handen van Burgemeester en Wethouders gesteld
wordt om praeadvies? Wij kunnen zoo'n voorstel niet rauwe
lijks gaan behandelen; ik wil wel weten wat het de gemeente
kan kosten. Kan de Wethouder van Financiën daarop staande
deze vergadering antwoord geven
De heer van der Pot. Nu zou ik het niet kunnen mede-
deelen, maar dat is geen bezwaar, want ik kom heden toch
nog niet aan het woord; op zijn vroegst morgen.
De heer Eerdmans. M. d. V. Ik wensch iets te zeggen over
de redactie van de motie.
Er wordt daarin gesproken van: »aan hen, die een salaris
hebben van 3000 ot minder."
De heer Wilmer zal bedoelen het gemeente-personeel, maar
zooals de redactie nu luidt zal zij slaan op iedereen met een
salaris van 3000 of minder. De motie zal dus aangevuld
moeten worden.
De Voorzitter. Is de heer Wilmer bereid zijn voorstel in
dien zin aan te vullen?
De heer Wilmer. Ja, mijnheer de Voorzitter.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik ben niet in de gelukkige
omstandigheid dat ik. zooals de heer van Eek, kan zeggen
dat ik dit of' dat onderwerp ter bespreking aan een van mijne
partijgenooten kan overlaten. Ik moet dus een beetje veel
van den tijd vergen, maar toch niet zooveel als de heer van
Eek, ik mag zeggen uit tweeërlei eigenbelang: vooreerst om
mijn eigen persoon te sparen en verder omdat ik meen dat,
als men te lang praat, aan hetgeen gesproken wordt minder
aandacht geschonken wordt zoowel binnen als buiten den
Raad.
Ik kan dit gemakkelijk doen, omdat ik tegenover de be
grooting toch in zeker opzicht geheel anders sta dan verleden
jaar. Toenmaals beschouwde ik de begrooting als een soort
programma voor het komend jaar van wat er in de gemeente
in dit jaar zou gebeuren. Maar nu, nadat ik een jaar in den
Raad gewerkt heb, is die begrooting voor mij veel meer ge
worden het resultaat van de besprekingen, welke wij in het
afgeloopon jaar gehouden hebben, is het yeel meer een zaak
van het verleden dan van de toekomst en gevoel ik daarom
niet zoo sterke behoefte om afzonderlijke punten van die
begrooting, die wij al in het afgeloopen jaar besproken hebben,
weder naar voren te brengen. Daarom kan ik mijne beschou
wingen in hoofdzaak beperken tot zeer algemeene beschouwingen.
Ik doe opmerken, dat wij te Leiden ook bij de verkiezingen
voor den Gemeenteraad hebben kunnen waarnemen de ver
sterking van de reactie, die wij zoowel in binnen- als buiten
land op zoo groote schaal, zij het ten deele schijnbaar, zien
doorwoekeren. Met «schijnbaar" bedoel ik, dat de reactie
slechts schijnbaar sterker geworden is. Het is echter onge
twijfeld waar, dat zij zich meer laat gelden: ook in dezen
Gemeenteraad zullen wij het zeker ondervinden; het woord
van den heer de Lange, die het had over behoedzaamheid,
welke Burgemeester en Wethouders moeten in acht nemen
op financieel gebied, ook waar het betreft den woningbouw
en uitgaven op sociaal gebied, wijst zeer duidelijk in die
richting.
Dat het vrouwenkiesrecht terdege een reactionnairen invloed
zou hebben, is onzerzijds geen oogenblik betwijfeld, maar wij
kunnen zeggen dat normaal gesproken de reactie hiermede
haar laatste troef uitgespeeld heeft. Zij heeft zich nu daardoor
weder voor een tijd lang, wij kunnen niet zeggen voor hoe
lang, de macht weten te verschaffen, maar verdere hulp
troepen kan zij niet meer in het veld roepen. Dat maakt
zeker voor de toekomst den strijd veel zuiverder.
Wat de reactie betreft, die is niet alleen nationaal, zooals
blijkt uit het optreden van de Regeering gedurende den
laatsten tijd, o. a. in de kwestie van de onderwijzerssalarissen
en de steeds grootere beperkingen, welke aan de subsidies
voor den woningbouw worden aangelegd, maar ook interna
tionaal ziet men die en wel in de eerste plaats in die landen,
waar een begin van revolutie heeft plaats gehad. In Duitsch-
land en Oostenrijk b.v. ziet men een vrij sterke verschuiving
naar rechts, waarmede in Duitschland duidelijk gepaard gaat
een toeneming van den invloed van de uiterste linkerpartij,
maar die toch, als men het geheel beschouwt, in den eerst-
komenden tijd de macht van de reactie grooter maakt. Welnu,
als ik zeg, dat per slot van rekening de machtsverheffing van
de reactie slechts schijnbaar is, is dat omdat in de afgeloopen
jaren de verschillende verschijnselen, die deze maatschappij
ondergraven, zeer veel sterker zijn geworden. Op dit oogen
blik is er een schijn van het tegendeel en er kan van kapi
talistische zijde worden geconstateerd, dat de werklust, waar
over men het zoo graag heeft, bij de arbeidersklasse weer
grooter wordt. Ik las het uit Duitschland en uit België; ik
las het bericht van Wethouder Wibaut over de bouwbedrijven
van alle kanten hoort men het. «Werklust" is een zonderling
woord, maar dat de kapitalistische bedrijfsleiding haar macht
in het afgeloopen jaar grooter heeft zien worden en daardoor
de arbeiders heeft kunnen dwingen tot intensiever arbeid
is in menig opzicht waar. Toch zijn die krachten, welke de
maatschappij ondermijnen, niet tegen te houden.
Ik noem in de eerste plaats den financieelen nood, waardoor
het kapitalisme absoluut niet meer in staat is zich op te
heffen en niet meer bij machte is de huishoudelijke uitgaven,
hetzij op economisch, hetzij op financieel gebied, te bekostigen.
De heer van Eek heeft er reeds op gewezen, dat de belasting
van sommige ingezetenen, die de hoogste inkomens hebben,
stijgen tot boven de 50%. Hij zag er geen bezwaar in om
die belasting nog te verhoogen en ik zie daarin ook geen
bezwaar, maar toch loopt dunkt mij de heer van Eek te
lichtvaardig over die dingen heen, als hij vraagt: wat doet de
man, die vijf ton per jaar verdient, met het restant? waarom
kan daarop geen beslag gelegd worden? Ik wil daarop ook
beslag leggen, omdat ik op het geheele kapitaal beslag wil
leggen, omdat het doel moet zijn het geheele kapitalisme op
te heffen; maar ik wil er op wijzen dat het kapitalisme niet
bestaan kan zonder accumulatie van het kapitaal, zonder dat