MAANDAG 6 DECEMBER 1920. 623 blik de vertegenwoordigers zijn van het kapitalisme en wij hebben geen trek om ten bate van een stelsel, dat wij ver foeien en bestrijden, ook naar den kelder te gaan. Ik geloof, dat hieruit nu voldoende zal blijken, dat er met ons in dit opzicht geen zaken zijn te drijven, dat wij wat onze beginselen betreft, totaal ongeschikt zijn om met het burgerlijk College van Burgemeester en Wethouders samen te werken. Dit is nu de eerste conclusie, welke ik dus trek uit het standpunt van sociaal-democratische gemeentepolitiek. Maar wij zitten hier niet alleen om critiek uit te oefenen wij zijn ook doorloopend bezig voorstellen te doen, betrekke lijk bescheiden voorstellen, om verbetering te brengen inden stoiïelijken toestand der groote massa. De heer Wilmer. Vandaar het voorstel in de vorige ver gadering, dat niet aangenomen kon worden. De heer van F.ck. Niet door onze schuld. De heer VVilmer. Ja, wel door uwe schuld. De heer van Eck. Als uwe menschen voorgestemd hadden, waren de voorstellen waarschijnlijk wel aangenomen. Dat ze niet aangenomen zijn, is grootendeels de schuld der meerderheid. Dat men niet zou weten, dat wij herhaaldelijk voorstellen gedaan hebben om verbetering te brengen in den stoffelijken toestand der massa, begrijp ik niet. Natuurlijk kunnen wij niet telkens met dezelfde voorstellen komen; maar het is in dit jaar herhaaldelijk beproefd. Wij doen niet alleen, waar het pas geeft, zelf voorstellen, maar wij hebben ook volkomen objectief gestaan tegenover voorstellen, welke kwamen van andere zijde. Wanneer een enkele maal van democratisch-Christelijke zijde een voorstel kwam dat slechts een kleine verbetering inhield, hebben wij ons er altijd vóór verklaard. Waren de voorstellen van Burge meester en Wethouders beter dan de critiek, die er van uit den Raad op uitgeoefend werd, dan hebben wij aan die voor stellen onze stem gegeven. Wij hebben niet voorbijgezien, dat het ook voor de toekomst van het grootste belang is om de demoralisatie van het heden te voorkomen. Mijnheer de Voorzitter. Het feit, dat wij de gansche gemeentepolitiek dienstbaar willen maken aan de economische gelijkheid, wil ik nu ïllustreeren met onze houding op twee punten. Ik zou dat met onze houding op meer punten kunnen doen, maar, zooals ik heb medegedeeld, komen verschillenden van mijn partijgenooten aan het woord en die zullen dat wel nader aantoonen. In de eerste plaats het belastingstelsel. Wij staan niet op het standpunt, eenigen tijd geleden door den Wethouder van der Pot ontwikkeld, dat elke ingezetene behoort bij te dragen in de belastingen. Daarvoor gevoel ik absoluut niets, omdat mijns inziens er voor de door het kapitalisme uitgebuiten geen reden bestaat om dat kapitalisme in stand te houden. Ik ben niet tevreden met de opvatting: belasting naar draagkracht. Ik zeg, dat degenen, die gedrukt en uitgebuit worden door het kapitalisme, en wier belang het zou zijn, dat het kapitalisme zoo spoedig mogelijk verdween, geen enkele reden hebben om in de belastingen bij te dragen. Hoe minder wij dus de groote massa kunnen laten betalen en hoe meer de vermogenden, des te beter. Hoe meer wij kunnen hevelen uit de kassen der vermogenden in de gemeenschappe lijke kas, in de kas van de gemeente of van het Rijk, hoe meer wij kunnen zorgen, dat de groote massa in die gemeen schappelijke kas niet bijdraagt, hoe beter het zal zijn. Naar mijn meening is de directe belasting de assurantiepremie der gegoeden voor het behoud van het kapitalisme en er bestaat voor het proletariaat geen enkele reden om die assurantiepremie te betalen. Ik weet wel, dat langzamerhand die belastingen ook voor de gegoeden tamelijk drukkend gaan worden, en om dat eens te laten zien, wil ik even het boekje van mijn partijgenoot van den Tempel „Kapitalisme en Volksinkomen" aanhalen. De heer van den Tempel is zoo gelukkig geweest om door bemiddeling van de hulp van den directeur der gemeente belastingen te 's Gravenhage te kunnen uitrekenen wat verschillende categorieën van ingezetenen in de gemeente-, provinciale- en Rijksbelastingen betalen. Men krijgt door dit boekje eenigszins een overzicht, en nu neem ik deze tegen stelling: iemand met een inkomen uit arbeid van 1200. een van de armoelijders, die in Leiden niet zeldzaam zijn, betaalt aan die drie belastingen tezamen ƒ44.94 of 3.7% van zijn inkomen, maar iemand ik neem de tegenstelling scherp met een inkomen van ƒ500.000.zoo groote inkomens heeft Leiden niet, maar toch wel inkomens, die er dicht bij komen. De heer Knuttel. Onder de forensen wel. De heer van F.ck. Ja, onder de forensen wel. En zoo iemand betaalt aan de drie belastingen 252.962 of 50.6 van zijn inkomen. Dat laatste vindt de bourgeoisie veel en zegt, dat er' niet meer bij kan of het loopt mis. In Leiden is het nog iets hooger. Als men de zaak op den keper beschouwt en vraagt, of de man die een inkomen heeft van 5 ton en daarvan 252000.— belasting moet betalen, zoodat hij nog ƒ248000.overhoudt, te zwaar gedrukt wordt door de belastingen, dan kan men daarop niet bevestigend antwoorden. Men vraagt zich zelfs af: wat doet hij met die resteerende 248000? Kan hij ze opmaken? Het zou mijns inziens zelfs in het belang zijn van Rijk, provincie en gemeente dat er nog wat meer afgehaald werd en dat dat gebruikt werd voor gemeenschappelyke doeleinden. Maar de stumperd, die van zijn; 1200.inkomen ƒ44.94 moet betalen aan belasting, is er veel slechter aan toe, niettegenstaande hij slechts 3.7 pCt. betaalt. Men kan zeggen 44.94 beteekent 80 cent per week, maar1 men weet dat het zoo niet betaald wordt. Iemand met een jaarlijksch inkomen van 1200.heeft elke week dus ƒ24.en komt elke week tekort; hij laat de belasting oploopen en zoo nu en dan wordt hij er aan herinnerd dat hij betalen moet en dan moet hij betalen van zijn armoede, van zijn tekort. Hij heeft het feitelijk niet. Er wordt zoogenaamd rekening gehouden met de draagkracht, maar ten slotte drukt een belasting van 44.94 toch nog veel zwaarder op iemand met een inkomen van 1200dan een belasting van 252.000.op iemand met een inkomen van 5 ton. Wanneer wij voorstellen willen doen om het bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud nog wat op te voeren en aldus te maken, dat de gegoeden wat meer moeten betalen, dan hebben wij, behalve met de tegenwerking van Gedeputeerde Staten en van de Kroon, waarop ik straks nog terug kom, ook nog te maken met den angst, dat zeer vele gegoede ingezetenen Leiden zullen verlaten en zich zullen gaan vestigen in de buitengemeenten of nog verder, en dat dus op die manier niet bereikt zal worden het doel dat men beoogt, aangezien daardoor de overblij venden steeds meer gedrukt zullen worden. Dat wegtrekken van de gegoeden en dat zich op die wijze onttrekken aan de verplichtingen, welke toch op hen rusten, is zeker een lastig iets. Ik heb dezer dagen vernomen, dat ook zelfs onafhankelijk van de vaststelling van het vermenig- vuldigingscijfer op 1,2 verscheidene zeer vermogende ingezetenen binnenkort ook weder Leiden zullen gaan verlaten. Vooreerst iets over het feit in het algemeen en in de tweede plaats iets over de vraag, of direct daartegen ook practisch iets te doen is. Wij moeten ons daardoor niet van de kook laten brengen. Ik had veel liever dat dat proces niet langzaam plaats had, dat niet zoo nu en dan gegoeden er tusschenuit trokken en dat anderen daardoor weder meer moesten gaan betalen; ik had liever dat al die menschen te gelijk vertrokken en dat dit in de andere proletarische gemeenten ook gebeurde. Dan zou men zien welke noodtoestand er bestonddan zouden ingrijpende maatregelen genomen worden om daarin ver andering te brengen. In dit verband wijs ik er op, dat in de afdeelingen de vraag geopperd is, of de onlangs tot stand gekomen grens- uitbreiding wel voldoende geweest is. Wanneer ik denk aan de zijde van Oegstgeest, dan zeg ik, dat daar de uitbreiding totaal onvoldoende was. Aan dien kant worden tal van nieuwe straten aangelegder wordt als het ware een kolonie klaar gemaakt voor onthutste Leidenaars, die zich in Oegstgeest gaan vestigen omdat zij daar minder belasting behoeven te betalen. Ik zou het zeer gewenscht achten, dat deze zaak flink onder de oogen gezien werd en dat Burgemeester en Wet houders daarop een ander antwoord gaven dan zij nu geven. Ik weet, het is moeilijk om, nu de zaak pas aan de orde geweest is, er weder mede te beginnen, maar aan den anderen kant, men moet het ijzer smeden als het heet is. Op dit oogenblik is de toestand zeer dringend. Men gaat vlak om den Warmonderweg, waar deze Oegstgeest is ge bleven, terwijl het Ajax-laantje Leiden is geworden, alles ge reed maken voor den uittocht van de gegoede Leidsche inge zetenen. En nu is het standpunt thans zoowel van het Ministerie als van Gedeputeerde Staten, dat men de zaak uit een alge meen oogpunt moet beschouwen en zich niet door de bezwaren en protesten van kleine gemeenten moet laten weerhouden om de zaak te regelen en goed te regelen. Ik wil het belasting standpunt niet als uitgangspunt nemen om voor Leiden te bepalen wat gebeuren moet, maar ik stel mij op het stand punt, dat wat economisch bij Leiden behoort ook politiek met Leiden vereenigd moet worden. De menschen, die daar wonen, hebben hun belangen in Leiden, behooren Leidsche ingezetenen te worden en moeten ook in de Leidsche belastingen deelen, omdat zij profiteeren van al de voordeelen, welke een groote stad biedt. Ik steun dus het denkbeeld, door een van de leden in de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 11