244 niet werd bereikt, is, gelooven wij, niet zoozeer te wijten aan den spoedig daarna ingetreden oorlogstoestand, den ver minderden lust tot bouwen en het vertrek van den Ingenieur van Gemeentewerken, dan wel hoofdzakelijk aan den onbe- stemden, vagen, werkkring der Commissie, die niet bevoegd was om handelend op te treden, doch slechts een afwachtende houding kon aannemen. Het is duidelijk, dat ontwerpers en bouwheeren, die een open oog hebben voor het aesthetisch schoon der door hen voorbereide werken, reeds uit eigen beweging zullen trachten daaraan een passenden vorm te geven en dus de voorlichting der commissie niet behoeven. Zij echter, wien het volmaakt onverschillig is, hoe hunne bouwplannen worden verwezenlijkt en die alleen vragen naar goedkoope en praktische indeeling, zullen zich evenmin tot de commissie van voorlichting wenden en wel uit vrees dat de kosten der aanbevolen veranderingen hun budget zullen overtreffen. De instelling dezer- commissie, hoe goed ook bedoeld, is derhalve gebleken niet aan de gestelde verwachtingen te be antwoorden. Nu andermaal de wenschelijkheid van een Schoonheids commissie is uitgesproken, hebben wij opnieuw overwogen, of er voldoende aanleiding tot hare instelling bestaat. Vóór de uiteenzetting van de meening, welke wij te dien aanzien zijn toegedaan, moge eerst een overzicht volgen van de maatregelen, omtrent deze aangelegenheid in enkele andere gemeenten getroffen. Tn Haarlem werd onlangs de bouwverordening aangevuld met de bepaling, dat »het uiterlijk van een nieuw te maken of naar den uiterlijken vorm te restaureeren gebouw, met al wat daarbij behoort, hekken, muren en soortgelijke werken, zoodanig (moet) zijn dat het noch op zich zelf, noch in ver band met de omgeving, uit een oogpunt van welstand aanstoot kan geven". De aanvulling vgn de bouwverordening der gemeente Almelo de eerste onderteekenaar van het voorstel wees hierop reeds bij zijne toelichting in Uwe zitting van 23 Februari j.l. luidt in gelijken geest, doch bevat bovendien de toevoeging: «Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd te dien aanzien nadere eischen te stellen met betrekking tot den vorm en de samenstelling van de uitwendige deelen der gebouwen en der terreinafscheidingen''. Eigenlijke Schoonheidscommissies bestaan dus in deze beide gemeenten niet; in voorkomende gevallen laten Burgemeester en Wethouders zich voorlichten, hetzij door hunne ambte naren, hetzij door particuliere architecten, die zij daartoe het meest bevoegd achten. In Laren en Leeuwarden bevatten de bouwverordeningen overeenkomstige bepalingen als in Almelo, doch bovendien zijn in deze gemeenten Schoonheidscommissies ingesteld, die tot taak hebben Burgemeester en Wethouders van voorlich ting te dienen omtrent bouwontwerpen en aanleg van straten, hetzij deze door de gemeente of door particulieren worden ondernomen. Ook in Delft verscheen eenigen tijd geleden een voorstel van Burgemeester en Wethouders betreffende een in het leven te roepen Schoonheidscommissie. Te Amsterdam bestaat eveneens een gelijknamige commissie. De instructies en reglementen dezer, onderscheidene com missies liggen in de Leeskamer te Uwer inzage; daarbij zijn tevens gevoegd de verslagen van de Amsterdamsche commissie over de drie afgeloopen jaren. Deze laatste commissie oordeelde aanvankelijk alleen over de ontwerpen van gebouwen op gemeente- of op door de gemeente uitgegeven grond en in dien geest bestaan ook commissies van beoordeeling in Arnhem en enkele andere gemeenten. Bij de reorganisatie der Amsterdamsche commissie in 1015 werd hare taak verruimd; zij adviseert thans Burgemeester en Wethouders bij de toepassing van alle bepalingen, welke betrekking hebben op de handhaving of op de bevordering van het stadsschoon in het algemeen. Thans de vraag of de instelling van een Schoonheidscom missie te dezer stede wenschelijk is. In de eerste plaats doen zich tegen die instelling praktische bezwaren gelden. Aangenomen, dat van zulk een commissie Leidsche architecten deel zouden behooren uit te maken, gaat het onzes inziens bezwaarlijk aan, die personen min of meer als censor over de ontwerpen van hun collega's aan te stellen. Benoeming van architecten uit andere gemeenten tot lid der commissie zou verwerpelijk zijn, omdat dit niet alleen zou leiden tot oponthoud in de beoordeeling en tot grootere uitgaven, maar vooral, omdat wij ons kunnen voorstellen, dat de hier gevestigde architecten het binnenhalen van deze personen in Leidsche toestanden op bouwgebied zeer onge- wenscht zouden vinden. Het zou dan immers niet uitgesloten zijn, dat de beoordeeling van een project zou leiden tot afkeu ring en daardoor tot opdracht aan een architect niet-Leidenaar. Er zijn ook Schoonheidscommissies, waarin niet alleen deskundigen, maar ook leeken zitting hebben, zoo bijv. te Delft, waar, volgens het voorstel, van de vijf leden slechts twee deskundig behoeven te zijn. In Leeuwarden bestaat de commissie uit niet minder dan zeven tot vijftien leden en het is waarschijnlijk, dat het overwegend deel daarvan door leeken wordt gevormd. Waar nu vooral in den tegenwoordigen tijd zulk een diepgaand verschil bestaat tusschen deskundigen en leekencritiek op het gebied der schoone bouwkunde, is het niet duidelijk, hoe zulk een commissie ooit vruchtdragend en opbouwend werk zal kunnen leveren. De architecten zelf huldigen op het gebied van aesthetische beoordeeling reeds de meest verschillende inzichten; hoe wijd uiteenloopend zullen dan niet de critieken zijn van leeken en deskundigen, geroepen om over eenzelfde ontwerp een oordeel te vellen! Van meer gewicht dan deze praktische bezwaren achten wij echter de overweging, dat het aesthetisch element in de bouwkunst niet objectief, doch zuiver subjectief van aard is. Er bestaan geen vaste normen in de schoonheidsleer dei- bouwkunst; de opvattingen daaromtrent wisselen met het oogenblik en zijn grootendeels afhankelijk van tijdsinvloeden, persoonlijken smaak, slaafsche navolging en mode. Het is merkwaardig, hoezeer de denkbeelden van hoogstaande architecten niet alleen uit verschillende tijdperken, doch zelfs uit een zelfde periode, onderling uiteenloopen. De bouwkundige tijdschriften wemelen van heftige polemieken omtrent het ware en vermeende schoon van bouwwerken. Herhaaldelijk verzetten architecten van naam zich tegen de uitspraken der Amsterdamsche Schoonheidscommissie, die toch uitsluitend uit deskundigen bestaat en het is een bekend feit, dat het gemeentebestuur dientengevolge vaak voor uiterst moeilijke beslissingen staat. Omtrent dit verschil in waardeering, ook tusschen bouw kundigen en leeken, levert onze stad Leiden reeds voldoende voorbeelden. De Stadsgehoorzaal werd in 1890 door den toenmaligen gemeentearchitect, thans Rijksbouwmeester, den heer Knuttel, gebouwd en destijds algemeen bewonderd om hare schoone vormen. In de raadszitting van 28 Mei 1914 sprak een Uwer leden over den gevel van dit gebouw minder welwillend als van «een monster van leelijkheid'terwijl een der juryleden van den eersten gevelwedstrijd in 1911 zich in gelijken geest omtrent dien gevel uitliet. Hetzelfde lid van Uwen Raad wees ook op het fraaie wachtershuisje aan de Blauwpoortsbrug en stelde daartegen over den leelijken gevel van perceel Breestraat 94 voor de nieuwe Leeszaal, terwijl beide bouwwerken door een en denzelfden bouwkundige zijn ontworpen. Een ander lid van Uwe Vergadering wees op een z.i. buitengewoon leelijke huizenrij in de Oegstgeesterlaan en achtte het gewenscht, zulk een bouw van gemeentewege te kunnen verbieden. Kort daarna werden die zelfde huizen door de jury voor den gevelwedstijd een tweeden prijs waardig gekeurd Dergelijke voorbeelden van verschil van beoordeeling van bouwwerken, zouden, vooral uit grootere steden, met hon derden zijn te vermeerderen. Wij volstaan slechts met in dit verband te herinneren aan de kwestie van het gebouw der Nederlandsche Handelmaatschappij te 's Gravenhage, die on langs zooveel gemoederen en pennen in beweging heeft ge bracht en die wel een vermaning genoemd zou kunnen wor den om tot de instelling van een Schoonheidscommissie, met de gevolgen van dien, niet over te gaan. Voldoende blijkt uit een en ander hoe hoogst gevaarlijk het is om van overheidswege een officiëele commissie in het leven te roepen, die voortaan zal hebben te beoordeelen, wat wel en wat niet gebouwd mag worden. Bestaat bij ons dus tegen een Schoonheidscommissie over wegend bezwaar, niettemin hebben wij getracht om in de richting van het ingediende voorstel zooveel mogelijk te be reiken ten bate van de schoonheid onzer stad, waarvoor wij de heer Oostdam veronderstelde dit terecht wel niet minder gevoelen dan hij en zijn mede-onderteekenaren. Be stendiging toch van den bestaanden toestand, waarbij het aan een ieder vrij staat te bouwen zooals hij wil, achten ook wij geenszins gewenscht. De ervaring leert, dat er steeds personen zijn, ongevoelig voor elk uiterlijk schuon, wien het volstrekt onverschillig is, producten van den meest wanstaltigen smaak en afwerking tot stand te brengen. Die wansmaak pleegt bij het wijzigen en verbouwen van antieke gevels nog meer aan den dag te treden, dan bij het ontwerpen van een nieuw gebouw. Het verdient daarom aanbeveling, dat ons College de bevoegdheid heelt, om tegenover zulke personen op te treden en hen te dwingen hunne projecten te wijzigen; thans staat de gemeente daar machteloos tegenover. Een verdere aanduiding van de wijze waarop en door wie de beoordeeling van ingezonden ontwerpen zal plaats vinden, is onzes inziens niet noodig. De bedoeling is alleen om uitingen van min of meer opzettelijken wansmaak, ingezonden door onbevoegden of onverschilligen, tegen te houden, niet om projecten van architecten, van welke richting df ze ook mogen zijn, te bemoeilijken. De gevallen, waarin corrigeerend moet worden opgetreden, zullen dus uiterst zeldzaam zijn en in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 8