MAANDAG 18 OCTOBER 1920. 533 uur, de voorwaarde dat geen brood, op denzelfden dag bereid of opgewarmd, wordt verkocht of afgeleverd vóór 10 uur des morgens. Als in de wet dus één materie geregeld is, dan is het wel deze. De bedoeling van die bepaling is om in het grootbedrijf eenigen voórarbeid mogelijk te maken, opdat de ploeg, die om 2 of 4 uur komt, met den arbeid kan beginnen en omdat anders het kleinbedrijf een voorsprong zou krijgen. Ging men hier nu een verordening vaststellen, waarin een bepaling voorkwam dat verkoop of aflevering van brood vóór 11 uur 's morgens verboden is, dan zou men de dwaaste dingen krijgen; immers dan zou een bakkerij, die vergunning heeft gekregen om voorarbeid te verrichten, op grond van deze bepaling der Arbeidswet, reeds om 10 uur 's morgens haar brood mogen verkoopen of afleveren 1 Artikel 38 schept de mogelijkheid van vergunning tot nachtarbeid voor alleenwerkende bakkers, maar hieraan is steeds de voorwaarde verbonden, dat »geen deeg of brood dat op denzelfden dag is bereid of opgewarmd, het gebouw, waarin de broodbakkerij zich bevindt, of andere, door onzen Minister aangewezen, ruimten verlaat tusschen 10 uur des namiddags en 9 uur des voormiddags." Artikel 39 zegt: »Onze Minister kan voor een door hem bepaalden tijd, echter niet langer dan gedurende een jaar na het in artikel 101, vierde lid, bedoelde tijdstip, toestaan, dat in een brood bakkerij bakkersarbeid wordt verricht tusschen 8 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags onder voorwaarde dat: a. geen deeg of brood dat op denzelfden dag is bereid of opgewarmd, het gebouw, waarin de broodbakkerij zich bevindt, of andere, door onzen Minister aangewezen, ruimten verlaat gedurende door onzen Minister bepaalde tijdruimten." Deze bepaling is gemaakt om te voorkomen, dat het groot bedrijf boven het klein bedrijf wordt bevoordeeld. Het Rijk regelt de zaak zoo, dat met een eventueele ge meenteverordening zou getreden worden in het Rijksbelang. Ik weet wel, dat van zekere zijde gewerkt wordt om derge lijke verordeningen te krijgen, maar ik geloof, dat zij on wettig zouden zijn. Ik wil in de Commissie voor de Strafver ordeningen de vraag om die zaak in een verordening neer te leggen wel ter sprake brengen, maar ik denk, dat de beide juristen, die van die 'Commisie deel uitmaken, de heeren van der Lip en van Eek, dat wel in strijd met de wet zullen achten. De wet is om niets anders in het leven geroepen dan om de arbeiders te beschermenen nu wil men er een veror dening uitslaan, waarbij men de concurrentie tusschen patroons uitschakelt, hetgeen naar mijn meening niet de bedoeling van de wet is. Hoe het echter zij, ik zou zeggen, dat met die be paling de verordening onwettig zou wezen. Ik heb gemeend deze opheldering te moeten geven, omdat ik wel vermoedde, dat de kwestie om een dergelijke verordening in het leven te roepen, zou ter sprake komen. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Gij zegt, dat er geen bevoor rechting meer is van de groote bedrijven. De Voorzitter. Dat zeg ik niet. Ik heb voorgelezen hetgeen in de wet staat. De heer Dubbeldeman. Gij hebt twee groepen van patroons geschilderd: de eene, die>arbeid laat verrichten in fabrieken en de andere, die alleen werkt. Er is echter nog een derde groep, die ook arbeid laat verrichten, niet alleen werkt, en die groep, komt volgens de wet in de gunstigste conditie. Die groep begint 's morgens te 6 uur, werkt dan met vol personeel, kan om 8 uur brood hebben en verkoopen. Bovendien zullen die patroons in de gelegenheid zijn een dag te voren zachte fluiten te bakkenzij stoppen die 's morgens in den oven en maken er harde fluiten van. Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat flikken ze 'm Daarom zullen Burgemeester en Wethouders mijns inziens goed doen de zaak nog eens onder de oogen te zien, want het zou niet in het belang van het publiek zijn, als het opgewarmd brood kreeg; dat is niet goed voor onze gezond heid. Bovendien is het niet aanbevelenswaardig dergelijke kleine patroons kunstmatig te kweeken, want dat is niet in het belang van de bakkers-arbeiders. De Voorzitter. Mag ik u verzoeken daarop niet verder in te gaan? Gij behandelt een zaak,- die buiten dit voorstel omgaat. De heer Dubbeldeman. Als ik maar weet, dat deze zaak de aandacht van Burgemeester en Wethouders heeft, ben ik tevreden. De Voorzitter. Gij moet het zelf ter kennis van den Minister brengen, want Burgemeester en Wethouders hebben niet de bevoegdheid wijziging te brengen in Rijkswetten. De algemeene beschouwingen worden gesloten. Het eenig artikel en daarmede de geheele verordening wordt jZonder hoofdelijke stemming vastgesteld. XX. Voorstel tot vaststelling, met intrekking van het Raads besluit van 7 Juni 1920, van de verordening, houdende wijziging van de verordening van 23 Mei 1912 (Gem.Blad No. 18) op het Rijden. (Zie Ing. St. No. 335). Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen I, II en III worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening eveneens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. XXI. Verordening, houdende wijziging van de verordening van 3 September 1895 (Gem.Blad No. 6), voor de Hoogere Burgerschool voor Jongens. (Zie Ing. St. No. 342.) De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Sijtsma. M. d. V. Het spijt mij, dat Burgemeester en Wethouders gehoor gegeven hebben aan het idee van den Districtsschoolopziener om naast de bestaande vacanties nog een herfstvacantie in te voeren. Voor het denkbeeld gevoel ik niet veel. Wij zijn nu begonnen met het onderwijs, maar later zal misschien langs de geheele lijn aan alle ambtenaren een zoodanige vacantie gegeven moeten worden. In de vrije beroepen is daarvan geen sprake, en er wordt in de kringen van buitenstaanders niets voor gevoeld. Er wordt door den Districtsschoolopziener gesproken van zekere matheid van de twee hierbij betrokken groepen: de leeraren en onderwijzers, en de leerlingen tusschen Zomer- en Kerstvacantie. Als er van die matheid bij het onderwijzend personeel iets aan is, zou die dan ook eene andere oorzaak kunnen hebben, namelijk dat onderwijzers en leeraren ik zie het zoo dikwijls en ik kan er uit ervaring over spreken, omdat ik gedelegeerde ben van de door de gemeente ge subsidieerde inrichting «Kennis is Macht" als de school uit is zoo hard mogêlijk gaan naar andere inrichtingen om onderwijs te geven en velen nog privaatlessen geven bovendien. Het ware mijns inziens beter geweest indien Burgemeester en Wethouders eens niet gehoor gegeven hadden aan het advies van den Districtsschoolopziener en gezegd hadden: wij achten voorloopig die herfstvacantie niet noodig. Ik kan dan ook niet mijn stem geven aan invoering der herfstvacantie. Wat aangaat het gewone lager onderwijs hebben wij er blijkbaar niets over te zeggenwij kunnen Burgemeester en Wethouders alleen den raad geven daar ook niet de herfst vacantie in te voeren. Het blijkt dat Burgemeester en Wet houders van plan zijn het wel te doen, of het wellicht al hebben gedaan, ofschoon ik uit enkele interrupties van den Wethouder Pera opmaak, dat hij er ook niet veel voor ge voelt. Wij klagen in den tegenwoordigen tijd over arbeidsschuw- heid, maar is hierin ook niet iets wat als een symptoon van arbeidsschuwheid of arbeidsonlust zou kunnen worden be schouwd? Ik weet wel, onderwijs geven is geen gemakkelijke taak, maar zooals het onderwijs tegenwoordig geregeld is, 6 uren per dag, twee vrije middagen per week en eiken dag een halfuurtje wandelen met de klas, daar lijkt het mij toch beter om aan deze nieuwigheid niet toe te geven en de herfstvacantie niet in te voeren. Gaarne zou ik, voor ik mij uitspreek over deze voorstellen, van den Wethouder van Onderwijs vernemen, hoe hij denkt over de herfstvacantie bij het Lager Onderwijs en of deze reeds is vastgesteld. De heer Groeneveld. M. d. V. De vacanties aan de ver schillende scholen zijn zeer eigenaardig geregeld. Blijkbaar houdt de lengte der vacantie verband met de gegoedheid van de ouders. Hoe gegoeder de ouders van de leerlingen van de verschillende scholen zijn, hoe langer de vacantie wordt. Ik meen echter, dat het invoeren van een herfstvacantie op de lagere school niet gevolgd behoeft te worden door het instellen van een herfstvacantie op de Hoogere Burgerscholen en het Gymnasium. Vooreerst zijn de leerlingen van deze scholen veel ouder en zij kunnen er natuurlijk beter tegen. Verder hebben die

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 11