532 MAANDAG 18 OCTOBER 1920. maar ik kan niet zeggen, dat de berekening van artikel 16, een boekhoudingsquaestie, mij volkomen duidelijk is. Er staat: de hoofdelijke omslag zal moeten verhoogd wor den met 656420.maar ten laste van welk kohier moet dat bedrag gebracht worden? Moet het komen ten laste van het kohier dat nog vastgesteld moet worden, of is de beteeke- nis, dat de opbrengst van het vorig kohier zooveel hooger geweest is dat daarop dat bedrag gevonden kan worden? De heer van der Pot. Het levert altijd een moeilijkheid op, dat het kalenderjaar niet gelijk loopt met het dienstjaar. Uit de stukken blijkt, dat het door den heer Knuttel ge noemd bedrag moet komen uit het dienstjaar 1920 en dat dienstjaar bestaat uit twee stukken. Vier maanden behooren tot het oude kohier; daarmede kunnen wij geen rekening meer houden, want dat is afgedaan. Een gedeelte van dat kohier, ongeveer een derde, is verantwoord op den dienst 1920. Wij zullen nu straks, als wij zijn aan de vaststelling van het kohier 1920/1921 en aan de bepaling van het ver- menigvuldigingscijfer, in( de eerste plaats moeten rekening houden met het bedrag, dat nog moet komen op den dienst 1920. De quaestie is deze, dat wij aanstonds moeten dekken twee derden van hetgeen nu komt op den ouden dienst plus nog één derdevan de begrooting, welke wij voor 1921 vaststellen. Die twee bedragen bij elkaar zullen moeten aangeven hoe hoog het vermenigvuldigingscijfer moet zijn voor het belas tingjaar 1921. De heer de Lange. M. d. V. Het heeft mijne aandacht getrokken en mijne bevreemding gewekt, dat Burgemeester en Wethouders in dit voorstel, dat toch volgens het agendum alleen moet dienen »tot verhooging van verschillende posten waarvan de raming te laag gebleken is'', onder volgnr. 131 onder dak gebracht hebben een voorstel om een noodverlichting aan te breïigen in het bestaand gebouw van de Lakenhal. Dit voorstel hoort in dit stuk absoluut niet thuis en ik begrijp niet, waarom Burgemeester en Wethouders daarvan niet een afzonderlijk voorstel hebben gemaakt. De heer Rotteveel. M. d. V. Ik zou gaarne een enkele inlichting willen ontvangen. Ik lees bij volgnummer 240c, dat wij krachtens de wet van 27 November 1919 tot wijziging van de grenzen der gemeente Leiden, Leiderdorp enz. aan de gemeente Zoeterwoude voor de waterleidingbuizen moeten betalen een bedrag van ƒ9812.50, lerwijl bij volgnummer 58 der Ontvangsten wordt medegedeeld, dat diezelfde buizen aan de Leidsche Duinwater-Maatschappij zijn verkocht voor ƒ5930. Dat geeft dus een verlies van ƒ3882.50 of 40% van het aan Zoeterwoude uitbetaalde bedrag. Nu is mijn vraag, of wij door het Rijk genoodzaakt zijn die buizen veel te duur over te nemen, of, doordat wij op slechts één kooper waren aange wezen, wij voor die buizen een te lagen prijs hebben uitbe taald gekregen, dan wel of beide het geval is: èn te duur gekocht èn te laag verkocht. De heer van der Pot. M. d. V. Over de vraag of iets bij afzonderlijk voorstel dan wel bij de begrooting aanhangig moet worden gemaakt, kan men verschillend denken. Ik kan niet bewijzen, dat deze post, waarover de heer de Lange sprak, hier thuis behoort en niet bij een afzonderlijk voorstel, maar toch wil ik er op wijzen, dat, indien de heer de Lange een dergelijk voorstel bij de begrooting had gevonden, dit waarschijnlijk bij hem niet zulk een groote verwondering zou hebben gewekt, omdat bij de begrooting herhaaldelijk zulke voorstellen voorkomen. Als het niet over zeer groote bedragen gaat, kan men die voorstellen bij de begrooting op hun plaats achten en nu zie ik niet in waarom, als zulk een voorstel wel op zijn plaats is bij de begrooting, dit niet het geval zou zijn bij een voorstel tot wijziging van de begrooting. Misschien is het beter dergelijke voorstellen niet bij de be grooting doch afzonderlijk te doen, maar het recht van den Raad om zich er tegen te verklaren wordt geenszins verkort. Wat de opmerking van den heer Rotteveel betreft, er is inderdaad een verschil tusschen hetgeen de gemeente voor die buizen betaalt en hetgeen zij daarvoor terugkrijgt. Dat heeft ook ons onaangenaam aangedaan, maar het is hierdoor te verklaren, dat bij de bepaling van het bedrag, dat door de annexatiewet is bepaald, niet is gerekend met de werkelijke waarde van de buizen, maar alleen met de relatieve grootte van het gedeelte, dat van Zoeterwoude afging en bij Leiden kwam. Er is daarbij dus een geheel andere maatstaf aange legd dan de werkelijke waarde der buizen. Nu hebben wij ons met nauwkeurigheid afgevraagd of wij van de Water leiding-Maatschappij niet een hooger bedrag dan 5930. konden vorderen voor de overneming, maar inderdaad is ons gebleken, dat, als wij die som krijgen dat is ook het advies van onze deskundigen wij een billijke vergoeding ontvangen, en de waarde van de buizen niet op een hooger bedrag kan worden gesteld. Ik wil er direct aan toevoegen, dat wij in dit opzicht niets hadden te eischen. Wij konden van de Waterleiding-Maatschappij wel eischen, dat zij water leverde, maar niet, dat zij die buizen zou overnemen. Zij was volkomen vrij zelve buizen te leggen en dat zou zij ongetwijfeld hebben gedaan, als wij een hooger bedrag hadden gevraagd en haar het zelf leggen van de buizen voordeeliger was uitgekomen. De beraadslaging wordt gesloten. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten tot verbooging van verschillende uitgaafposten, door vaststelling van den overgelegden begrootingsstaat, model C, dienst 1920. XIX. Verordening tot intrekking van de verordening van 17 April 1919 (Gem. blad no. 12), tot beperking van den nachtarbeid, tevens houdende verbod van Zondagsarbeid in broodbakkerijen te Leiden. (Zie Ing. St. No. 341.) De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik heb geen bezwaar, dat deze verordening wordt ingetrokken, want, nu de Rijkswet in werking treedt, is dat noodzakelijk, maar ik zou willen vragen of het in de bedoeling ligt van Burgemeester en Wet houders en of het mogelijk is aan de Commissie voor de Strafverordeningen op te dragen een nieuwe verordening te maken, want in de wet worden wel de diensttijden van de arbeiders geregeld, maar bijvoorbeeld niet de tijdstippen, waarop brood mag worden verkocht en vervoerd. De Rijks wet is daaromtrent niet erg duidelijk en, waar de Rijkswet er iets van zegt, geloof ik, dat, als zij zoo wordt toegepast, het voor verschillende ondernemers in dit bedrijf ongeriefelijk zal worden, doordat zij elkander dan op minder faire wijze kunnen beconcurreeren. Ik zou daarom willen vragen: is het niet mogelijk dat dat bij verordening geregeld wordt, zoodat voorkomen wordt datgene waarop ik heb gewezen? De Voorzitter. Zooals de heer Dubbeldeman terecht heeft opgemerkt vervalt de verordening van rechtswege; de intrek king geschiedt alleen om rechtszekerheid te scheppen. Nu vraagt de heer Dubbeldeman echter, of er niet een nieuwe gemeentelijke verordening kan komen. Toen verleden jaar tot stand kwam de verordening, welker intrekking thans voorgesteld wordt, ging het erom het ver bieden van den nachtarbeid van bakkers; het bepalen van een uur vóór hetwelk men geen brood mocht vervoeren en verkoopen geschiedde echter met het oog op de omliggende gemeenten, waar de nachtarbeid voor bakkers niet verboden was; anders had men hier 's morgens vroeg versch brood kun nen krijgen uit Zoeterwoude, Leiderdorp en Oegstgeesf, wat ten nadeele van de Leidsche bakkers zou geweest zijn. Deze bepaling had dus alleen ten doel de bakkers hier tegen con currentie van die in de buitengemeenten te beschermen. Sommigen wilden zelfs zoover gaan om bij deze verordening te komen tot een kunstmatig verbod van concurrentie tusschen de bakkers onderling in de gemeente en wilden een verbod hebben van vervoer en verkoop van brood tot 1 uur in den namiddag. Daarvoor diende, zooals ik reeds zeide, de ver ordening echter niet. Thans bevat de Arbeidswet een verbod tot verkoop of af levering vóór 10 uur 's ochtends, met het doel het groot bedrijf tegen het kleinbedrijf te beschermen en omgekeerd een gemeentelijke verordening, die ook nog eens eeri uur zou vaststellen vóór hetwelk de verkoop of aflevering verboden zou zijn, zou derhalve op het gebied van het algemeen Rijksbelang treden. Te minder bestaat er behoefte aan een dergelijke verordening, omdat tengevolge van de Rijksregeling, geen concurrentie tusschen de bakkers onderling in de gemeente of met die in de buitengemeenten te duchten is, wat den arbeidsduur van het personeel betreft. Ook de Memorie van Toelichting tot het ontwerp-Arbeidswet zegt duidelijk: de verordeningen tot het tegengaan van nachtarbeid in broodbakkerijen en die, houdende een verbod tot het ver voeren langs den openbaren weg of invoeren binnen de ge meente voor een bepaald uur, treden wel in hetgeen van algemeen Rijksbelang is, weshalve op deze laatste soort ver ordeningen de artt. 150 en 151 van de Gemeentewet behooren te worden toegepast." Dus de Minister zelf meent, dat dergelijke verordening zou betreden een gebied, waarvoor de Rijksregeling geldt. Zooals ik reeds zeide, bevat de wet zelf een regeling van de uren, waarop de verkoop en aflevering van brood ver boden is. Artikel 37 der Arbeidswet verbindt aan een vergunning aan grcote bakkerijen tot het gereed maken van deeg en ovens des nachts tusschen 2 en 4 uur, soms tusschen 4 en 6

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 10