184
evenals zulks o. a. gebeurd is bij het afstaan van grond aan
.den heer van Zwicht voor het plaatsen van een kiosk aan
de Princessenkade, het bedoelde stukje grond aan de Aal
markt aan den openbaren dienst moeten worden onttrokken,
waarna het aan de firma Ham op de gebruikelijke voor
waarden kan worden verhuurd. Een huurprijs van ƒ50.
'sjaars, waarmede de firma genoegen neemt, achten wij met
de Commissie van Fabricage voldoende; de huur van boven
genoemde kiosk bedraagt jaarlijks ƒ25.
In verband met de verbouwing van het kantoortje en met
de daardoor noodig geworden verplaatsing van het aanwezige
urinoir naar de Oostzijde van het Waaghoofd, hebben wij
aan de voorwaarden, verbonden aan de verhuring, enkele
bepalingen toegevoegd; deze behoeven echter geen nadere
toelichting.
Wij geven U thans in overweging:
a. te verklaren, dat de strook grond aan de Aalmarkt,
groot 2ü M2., op de hierbij behoorende kaart aangegeven,
gedurende den tijd dat deze grond is verhuurd, voor den
openbaren, dienst niet bestemd is
b. dit stukje grond te verhuren aan de heeren H. N. Gijsman,
A. Sijpesteyn, C. F. J. Sijpesteyn, allen wonende te Leiden
en M. Kapteijn, wonende te Rotterdam, leden der firma J. A.
Ham en Co. alhier, tot ultimo April 1921, tegen een jaar
lij kschen huurprijs van 50.—, onder bepaling:
1°. dat de huur geacht wordt daarna telkens voor den tijd
van één jaar te zijn verlengd, indien zij niet drie maanden
te voren door een der partijen schriftelijk is opgezegd;
2°. dat de uitbreiding van het kantoortje geschiede over
eenkomstig de ingediende teekening en het geheele kantoortje
zich steeds bevinde in goeden staat van onderhoud ten ge
noegen van Burgemeester en Wethouders;
3°. dat het aanwezige urinoir van gemeentewege, doch voor
rekening van de huurders, worde verplaatst naar de overzijde
van het Waaghoofd;
4°. dat alle beschadiging aan den walmuur of andere ge
meentelijke eigendommen toegebracht, van gemeentewege voor
rekening van de huurders zal worden hersteld;
5°. dat het bijwerken der bestrating, hetgeen van gemeente
wege, doch voor rekening van de huurders, zal geschieden,
zal worden verrekend tegen den kostenden prijs;
6°. dat als waarborg voor de richtige uitvoering van alle
voorgeschreven werkzaamheden en tot betaling van de van
gemeentewege te verrichtten werken door de huurders een
som van 750.in de gemeentekas zal worden gestort ter
nadere verrekening na afloop van het werk;
7°. dat daags vóór den aanvang der werkzaamheden daarvan
kennis worde gegeven op het bureau van Gemeentewerken;
en voorts onder de bij de gemeente gebruikelijke voor
waarden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden.
Weledelen Heeren
De ondergeteekende eigenaar der dagelijksche Motorpak-
schuitdienst Leiden—Rotterdam Stille Rijn 14 Alhier.
Verzoeken UEd beleefd toestemming te willen verleenen tot
uitbreiding van hun walkantoortje staande op de Aalmarkt
tegenover de Mandemakersteeg volgens bijgaande teekening
met beleefd verzoek uitbreiding naar de zijde van het hoofd.
Vertrouwende UEd toestemming op bovenstaande te ont
vangen teekenen wij met de meeste
Hoogachting Uwdw.
J. A. Ham Co.
N°. 284. Leiden, 18 Augustus 1920.
De Gedeputeerde Staten dezer Provincie hebben ons bericht,
dat er bij hun College bedenkingen zijn gerezen tegen het
bij Uw besluit van 7 Juni j.l. in de verordening op het Rijden
opgenomen artikel 23bis. Wij hebben omtrent deze aange
legenheid het gevoelen ingewonnen van de Commissie voor
de Strafverordeningen en kunnen ons met de zienswijze van
deze Commissie geheel vereenigen. Onder verwijzing naar haar
hieronder afgedrukt rapport geven wij U derhalve in over
weging ons te machtigen om
a. de opmerking van Gedeputeerde Staten betreffende
artikel 23bis van de verordening op het Rijden in den geest
van het rapport der Commissie voor de Strafverordeningen
te beantwoorden en genoemd College daarbij mede te deelen,
dat er naar Uw oordeel geen termen aanwezig zijn om Uw
besluit van 7 Juni j.l. te wijzigen in den door Gedeputeerde
Staten bedoelden zin, en
b. er bij Gedeputeerde Staten op aan te dringen om óf U
alsnog bericht van de ontvangst der verordening zonder meer
te geven, óf U daarbij mede te deelen, dat aan de Kroon
hare schorsing of vernietiging is gevraagd.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 16 Augustus 1920.
Naar aanleiding van den in onze handen gestelden brief
van de Gedeputeerde Staten dezer provincie, waarin wordt
medegedeeld, dat dit College bezwaar heeft tegen behoud van
artikel 23bis van de verordening op het Rijden, hebben wij
de eer U het navolgende te berichten.
Dit artikel werd in de verordening opgenomen bij besluit
van den Raad van 7 Juni j.l.; het luidt als volgt:
»Het is den bestuurders van motorrijtuigen op meer dan
»twee wielen verboden daarmede te rijden wanneer de wielen
»niet voorzien zijn van gutta-percha banden, welke den druk
»veerend op het rij vlak overbrengen en wanneer de over
brenging van het gewicht op de assen niet geschiedt door
»middel van veeren".
Het bezwaar van Gedeputeerde Staten tegen deze be
paling is, dat, waar sluiting van wegen slechts mag ge
schieden in de bij art. 8 sub a en i der Motor- en Rijwiel-
wet aangeduide gevallen, art. 23bis als een ongeoorloofde
uitbreiding van een en ander moet worden beschouwd; het
zal dus moeten vervallen.
Wij kunnen ons met deze meening in geenen deele ver
eenigen. Gedeputeerde Staten toch vereenzelvigen hier, naar
het ons voorkomt, twee zaken, die gescheiden moeten blijven,
zoowel op grond van de bestaande wet als ter wille van hare
strekking.
Inderdaad regelt de Motor-en Rij wiel wet in art. 8 de sluiting
van »wegen binnen de bebouwde kommen der gemeenten,
geene Rijks- of provinciale wegen zijnde" en wel in dien zin,
dat die wegen óf in het belang van de vrijheid en de veilig
heid van het verkeer (art. 8a), óf in het belang van hare in
standhouding en bruikbaarheid gesloten kunnen worden (art. 8b).
Van deze laatste bepaling (art. 8b) is het eveneens op 7 Juni
door den Gemeenteraad vastgestelde art. 27bis van de veror
dening op het Rijden een uitvloeisel.
Wij kunnen nu niet toegeven, dat het voorschrift, dat
de wielen van een bepaalde categorie van motorrijtuigen
voorzien moeten zijn van guttapercha banden, welke den
druk veerend op het rij vlak overbrengen en dat de over
brenging van het gewicht op de assen moet geschieden door
middel van veeren, hetzelfde zou zijn als het sluiten van
bepaalde wegen binnen de bebouwde kom der gemeente.
Immers sluiting van wegen ziet altijd op bepaald aange
wezen wegen, dit blijkt zoowel uit de hierboven geciteerde
woorden van den aanhef van art. 8, als uit de woorden van
art. 8 sub b, zeggende, dat ter zake van de sluiting dier
wegen de wegbeheerders gehoord moeten worden. Het blijkt
ook uit de verdere bepalingen van dit artikel, dat van het
in de verordening gesteld verbod om over een gesloten weg
te rijden ontheffing m et kunnen worden verleend, dat het ge
sloten zijn van wegen moet worden aangeduid door waarschu
wingsborden, enz. Wij achten sluiting van een weg of van
wegen in wezen iets geheel anders als het stellen van een
eisch, waaraan een bepaalde soort motorrijtuigen moet voldoen,
op welke wegen zij ook rijden. Kunnen wij dus reeds hierom
in art. 23bis moeilijk een »ongeoorloofde uitbreiding" van
art. 8 der Motor- en Rijwielwet zien, alle twijfel moet
naar ons oordeel daaromtrent verdwijnen, indien gelet wordt
op art. 7 dier wet, dat in zijn eerste alinea zegt, dat »de
besturen der provinciën en der gemeenten bevoegd (zijn) tot
het vaststellen van verordeningen ter regeling van het ver
keer op de wegen in verband met het gebruik van motorrij
tuigen en rijwielen, voor zooveel betreft punten, waaromtrent
in deze wet of in den in art. 2, eerste lid, bedoelden alge-
meenen maatregel van bestuur (het Motor- en Rijwielregle
ment) niet is voorzien". Regelt dus art. 8 de sluitingsbevoegd
heid voor de gemeentebesturen van wegen in de bebouwde
kommen, art. 7 spreekt van de verordeningsbevoegdheid van
provincie en gemeente in het algemeen en erkent deze op
het gebied van het door de Motor- en Rijwielwet behandelde
onderwerp (vergelijk den considerans der wet) uitdrukkelijk
ten aanzien van alle punten, waaromtrent in die wet en in
het Motor- en Rijwielreglement niet is voorzien.
Door het vaststellen van een bepaling als vervat in het
door de Gedeputeerde Staten gewraakte art. 23bis, maakte
de Raad dus geen gebruik van de sluitingsbevoegdheid van
art. 8, doch van zijn verordeningsbevoegdheid van art. 7 der
wet, en het voorschrift is wij herhalen het derhalve
geen sluiting, ook geen verkapte sluiting, van wegen en
evenmin een ongeoorloofde uitbreiding van art. 8. Door het
maken van een bepaling als die van art. 23bis ging dit
College overigens zijn bevoegdheid ex art. 7 der Motor- en
Rijwielwet niet te buiten. De in dat artikel bedoelde veror
deningen betreffen de «regeling van het verkeer op de wegen