MAANDAG 26 JULI 1920.
405
De heer Pera. M. d. V. Om de grens te stellen bij ƒ2500,
is een voorstel, dat dunkt mij geheel en al ter zijde gesteld
moet worden. Feitelijk is het niet eens de bedoeling om
lieden, die een inkomen boven de ƒ2500.hebben, van het
waschbedrijl gebruik te doen maken. Het waschbedrijf is
alleen bestemd voor de zulken, die een lager inkomen hebben
en geacht moeten worden niet in staat te zijn dat werk aan
huis te verrichten. Wil men aannemen wat door mevrouw
DubbeldemanTrago wordt voorgesteld, dan doet men hetaller-
best door het geheele voorstel van Burgemeester en Wethouders
af te stemmen, want wanneer het verhoogde tarief alleen
zou worden toegepast op de klanten, die een inkomen boven
de ƒ2500.hebben, dan bleven er slechts enkelen over en
vervielen dus alle meerdere inkomsten, welke van dit ver
hoogde tarief worden verwacht.
Wat de verhooging van het tarief aangaat, het is toch een
feit, dat alle partijen misschien de communistische uit
gesloten; dat weet ik niet precies; wat men daarvan hoort
is menigmaal: geef maar uit, waar het geld vandaan moet
komen, daarnaar vragen wij niet ook de sociaal-democra
tische, onder andere te Zaandam en te Amsterdam, zich op
het standpunt plaatsen, dat dergelijke inrichtingen zich zelve
moeten kunnen dekken, dat wil zeggen, dat de opbrengst
moet zijn wat de onkosten bedragen. l)at wordt algemeen
erkend; in Zaandam heeft men op korten voet gezegd: als
wij een waschinrichting hebben, moet deze zich zelf bedruipen
En als wij er een hebben, die zich zelf bedruipt, komen wij
zeker niet goedkooper uit dan bij het particulier bedrijf. De heer
Duys heeft den raad gegeven: zie u te abonneeren bij Amster
dam, zie dat u daar klaar komt! In Amsterdam is de bedoeling
den schadepost van dat bedrijf aanzienlijk te verminderen en
daarom komt men daar tot een tarief van 38 cent per K.G.
Bij de weelderige wijze, waarop de zaak te Amsterdam is
ingericht ik heb zelf den directeur bij mij gehad om met onze
inrichting kennis te maken moet het daar wel duur worden.
Wanneer wij den nu voorgestelden prijs van 26 cents
stellen tegenover den prijs van 38 cent te Amsterdam, dan
moet men erkennen, dat ons tarief zeer laag is.
Van concurrentie, gelijk ik hier hoor, mag op dit gebied
in het geheel geen sprake zijn; als er quaestie van concur
rentie zou zijn, dan doeke men het ding heelemaal op. Deze
zaak is opgericht om aan een aantal menschen een dienst te
bewijzen maar het is niet de bedoeling om op die manier
door concurrentie klanten te krijgendan zou ik veel liever
aan de geheele zaak een eind maken.
Dan wil ik er op wijzen, dat dit voorstel niet gekomen is
vanuit het waschbedrijf vóór en aleer zooveel mogelijk onder
zocht was of dergelijk bedrag van 26 cent betaald zou kunnen
worden, en nu zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat wij
toch wel dit bedrag konden vaststellen. De toestand over het
algemeen is zoo geworden, dat men ook van oordeel was dat
dit bedrag gevraagd kon en mocht worden.
Wat nu aangaat de verhooging van de vergoeding aan de
bleekerspatroons, ik heb met dat zevental heeren in tegen
woordigheid van de Directrice een onderhoud gehadhet een
en ander is toen besproken geworden en op grond daarvan
moet erkend worden, dat, sedert de vergoeding op 18 cent
bepaald geworden is, de toestanden in het waschbedrijf zoo
veel ten ongunste veranderd zijn, dat een verhooging der
vergoeding met 1 cent tot 19 cent in elk geval een geringe
verhooging genoemd kan worden.
Zoo pas is de opmerking gemaakt, dat men nog wel.voor
18 cent wenscht te wasschen, maar de ondervinding, welke
wij op dit gebied opgedaan hebben, is van dien aard dat
dergelijke opmerking niet met al te groot vertrouwen moet
worden opgenomen. Ook op dit gebied doen zich teleurstellingen
voor; eerst wordt aangeboden, en als het er op aankomt,
dan vindt men toch struikelblokken op den weg.
Behalve de loonsverhoogingen in het waschbedrijf, is ook
een belangrijke factor de hoogere steenkolenprijs. Deze factor
legt groot gewicht in de schaal. Dat de kolenprijs aanmerkelijk
verhoogd is, ook weder in den loop van dit jaar, weten wij
zelf ook uit de ondervinding met onze Lichtfabrieken.
Eerst is door de belanghebbenden gevraagd een verhooging
tot 20 cent, maar tenslotte is men door de gehouden bespreking
gekomen tot 19 cent, een alleszins toelaatbare vergoeding.
Wat betreft het tarief van 26 centen voor de klanten van
het waschbedrijf, ik durf gerust te zeggen dat de menschen
daarmede nog zeer voordeelig uit zijn. Erkend moet worden
dat met dergelijk tarief nog niet alle lasten van de gemeente
gedekt zijn, maar het is toch ook voortdurend de bedoeling
van den Raad geweest hoewel ik het persoonlijk daarmede
niet eens was, maar bij wat de Raad eenmaal beslist heelt,
leg ik mij neder dat de gemeente een deel der kosten voor
hare rekening zou nemen. Daarom meen ik, dat wij ons voor
het oogenblik bij een tarief van 26 cent mogen neerleggen.
Of wij later nog met nieuwe verhoogingen zullen komen,
hangt af van den gang van zaken en van de vraag, welke
toestanden wij in de samenleving zullen ontmoeten.
Ik kan niet anders dan met kracht de aanneming van het
voorstel van mevrouw Dubbeldeman ontraden, want daarmede
zou de geheele verhooging op niets uitloopen. Dan doet men
veel beter het geheele voorstel van Burgemeester en Wet
houders af te stemmen, maar dat men op dit oogenblik de
voorgestelde verhooging zal aannemen, is waarlijk niet te
veel gevergd.
De heer van Gruting. M. d. V. Ik ga niet mee met hetgeen
de Wethouder heeft gezegd, omdat een hygiënische instelling
zich mijns inziens volstrekt niet behoeft te bedruipen, als zijnde
een instelling van algemeen belang.
Wat verder betreft de weistandsgrens, welke mevrouw
Dubbeldeman wenscht te stellen, ik acht die onjuist, omdat
naar mijn meening iemand die een lager inkomen heeft dan
ƒ2500.geen voorrecht moet hebben boven iemand met een
inkomen boven dat bedrag. Die weistandsgrenzen vind ik
altijd verkeerd en, toen wij hier den ontsmettingsdienst be
handelden, heb ik voldoende uiteengezet waarom wij, als wij
een maatregel op hygiënisch gebied nemen, nooit een welstands-
grens moeten stellen. Op elk gebied vind ik dergelijke grenzen
verkeerd, maar speciaal ten aanzien van maatregelen op
hygiënisch terrein.
Ik ben er echter voor niet meer uit te geven dan de som,
welke reeds besteed is, terwijl ik bovendien zal stemmen tegen
het amendement van mevrouw Dubbeldeman, strekkende om
een weistandsgrens te stellen.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik wil in de eerste plaats even
opkomen tegen de woorden, gesproken door den heer Wilmer.
Deze heeft als zijn meening te kennen gegeven, dat de menschen
het wel kunnen betalen, en gezegd, dat de vraag of zij het
wilden betalen, een vraag was, waarmede niet zoozeer rekening
moest worden gehouden. Vooreerst begrijp ik niet wat hij
verstaat onder »de" menschen, want de menschen zijn, wat
hun fmancieele draagkracht betreft, zoo uiteenloopend, dat
het onmogelijk is te zeggen, dat »de" menschen iets kunnen
of iets niet kunnen. Als hij bedoeld met »de" menschen
degenen, die van de waschinrichting gebruik maken de
heer Wilmer knikt toestemmend dan zegt het ook niets,
want dan wijs ik er op, dat er een categorie van menschen
is, voor wie het ook bij het tegenwoordige tarief onmogelijk
is van de inrichting gebruik te maken.
Maar nog meer heb ik mij gestooten aan dat »wiUen" of
»kunnen". Hier blijkt zoo juist het standpunt, dat men tegen
over de arbeidersklasse inneemt. Zoodra de arbeiders een paar
gulden meer inkomen hebben, moet daarop beslag worden
gelegd en wordt gevraagd: kunnen wij die niet voor een
bepaald doel gebruiken? Men vraagt echter niet, ofzenoodig'
zijn voor de algemeene verhooging van het levenspeil, voor
allerlei nieuwe uitgaven, welke tot dusverre niet voorkwamen.
Men gaat voor de menschen de bestaande uitgaven verhoogen
totdat de laatste cent op is.
Bovendien wijs ik er op, dat ook uit een ander oogpunt de
grens tusschen willen en kunnen onmogelijk is te trekken.
Ja, als men te doen .heeft met menschen, die zich willen
beperken tot het eten alleen van aardappelen, of met menschen,
die tenslotte de centen er af nemen, maar op duizend manieren
verzinnen waar het vandaan moet komen, doch daarover gaat
het niet; het gaat over de vraag of die prijs in redelijkheid
kan betaald worden.
Verder de dekking van de kosten door het bedrijf zelf. Als
men dien eisch stelt, heeft dunkt mij de inrichting weinig
recht van bestaan meer, want dan kunnen de menschen zich
wel tot de particuliere bleekers wenden en met hen contracten
sluiten; dan kan de altijd kostbare tusschenkomst van.de
gemeente, waarbij men bezoldigd personeel noodig heeft, wel
gemist worden. Als het voorstel van Burgemeester en Wet
houders om 19 cent aan de bleekers te betalen en om voor
de menschen, die van de inrichting gebruik maken, het tarief
te verhoogen tot 26 cent wordt aangenomen, dan vrees ik,
dat de inrichting weinig reden van bestaan meer zal hebben.
De eenige maatstaf van beoordeeling, welken men mag aan
leggen, is of de prijs, welken Burgemeester en Wethouders
voorstellen, in redelijkheid kan worden betaald.
Van gemeentewege komt er dus 7 cent op.
Nu zou ik denken, dat, wanneer waschinrichtingen bereid
zijn om voor de gemeente te wasschen tegen 19 cent, zij ook
wel bereid zouden zijn, om met particulieren, die zich daartoe
aaneensluiten, een overeenkomst aan te gaan waarbij zij zich
verplichten de wasch te behandelen, halen en thuis brengen
niet daaronder begrepen, voor 5 cent meer, dus voor 24 cent
per K.G. Dan zijn de menschen toch nog 2 cent goedkooper
af dan bij de gemeente.
Ik zeg dit alleen om erop te wijzen, dat, als op dergelijke
instelling van de gemeente, op de exploitatie-rekening waar
van verschillende administratie-onkosten komen, weinig of
niets wordt toegelegd, het dan practisch geen zin heeft dat
de gemeente de zaak op zich neemt en dat de menschen door