386
MAANDAG 5 JULI 1920.
worden, is ook in evenredigheid gestegen. Dus dat blijft lood
om oud ijzer.
Ik moet verklaren dat ik, als dit voorstel van Burgemeester
en Wethouders werd aangenomen, er zeer voor zou gevoelen
om mij ook aan te sluiten bij de een of andere vereeniging
voor den bouw van middenstandswoningen, want ik geloof
inderdaad dat er voor dergelijke vereeniging in de toekomst
wel een aardig voordeeltje in zit.
Ik verzet mij niet tegen het beginsel van het voorstel; ik
wil ook gaarne medewerken om ook die klasse van menschen
te helpen, want de woningnood is voor den middenstand ook
waarlijk niet klein, al is voorziening in den nood aan arbeiders
woningen dringender, maar ik wensch den meest securen
weg te gaan, al duurt het iets langer; ik wil eerst vasten
grond onder de voeten hebben en daarom zal ik stemmen
voor de motie van den heer de Lange.
De heer Knuttel. M. d. Y. Uit den loop der discussie blijkt
wel, dat het niet mogelijk is de motie en het voorstel van
elkander te scheiden. Daarom wil ik ook iets zeggen.
Ik kan moeilijk tot een conclusie komen wat betreft mijn
stem over de motie, omdat ik bezwaar heb tegen het voorstel,
zooals het hier ligt, op zich zelf, ook wanneer de voorwaarden
gewijzigd zouden worden.
Ik zou er in het algemeen niet tegen zijn om steun te
verleenen voor middenstandswoningen, maar naar den indruk,
dien ik van het plan gekregen heb, kan ik dit geen midden
standswoningen noemen. Ik noem het heerenhuizen. Deze huizen
zijn aanzienlijk ruimer dan het huis dat ik zelf bewoon. Het
zijn huizen: gelijkvloers twee flinke kamers, een vestibule en
keukenboven twee kamers en twee kabinetten en daarboven
een zolderverdieping. Ik noem dat geen burgerwoningen, maar
heerenhuizen van matigen omvang en ik meen, dat menschen,
die financieel in staat zijn dergelijke huizen, welke niet zonder
bediening kunnen bewoond worden, te huien, een dergelijk
subsidie uit de gemeentekas niet behoeven te genieten. Ik ben
er volstrekt niet tegen om subsidie te geven voor den bouw
van huizen, welke eenigszins boven het type van de arbeiders
woning uitgaan, integendeel, want ik geloof, dat dergelijke
huizen, al voldoen zij niet aan mijn verlangens, iets minder
snel zullen verouderen dan hetgeen men aan arbeiderswo
ningen bouwt, maar naar mijn oordeel behooren de nu
voorgestelde tot een type van woningen, waarvan wij moeten
afstappen en dat in de komende tijden moeilijk te bewonen zal
zijn. Bovendien, al zijn zij te bewonen, dan worden zij toch
genuurd door menschen, die te draagkrachtig zijn om een
dergelijk subsidie uit de gemeentekas te rechtvaardigen.
De woningbouw wordt dunkt mij in het algemeen op
verkeerde leest geschoeid. De menschen houden vast aan de
eengezinswoning, terwijl de eenige practische oplossing is, dat
wij huizen krijgen, bestemd voor meerdere gezinnen, onder
anderen met gemeenschappelijke keukens en eetzalen, zooals
wij die in de toekomstige samenleving zullen kunnen gebruiken.
Ik zou dus mijn stem aan het voorstel van den heer de
Lange kunnen geven, maar, als ik dat doe, vrees ik daarmede
te kennen te geven, dat ik op eenigszins gewijzigde voorwaarden
met de steunverleening, door Burgemeester en Wethouders
voorgesteld, kan meegaan. Dat staat niet- met zooveel woorden
in het voorstel van den heer de Lange, maar moreel ligt die
strekking er wel in. Het uitbrengen van mijn stem is daardoor
eenigszins moeilijk. Ik meen echter niet te kunnen medewerken
aan dit voorstel van Burgemeester en "Wethouders. Ik ken
met de leden van deze bouwvereeniging, maar ik meen, dat
dit wouingen zijn van een type, dat een huurwaarde van
minstens f 600.a f 700.vertegenwoordigt. Tenzij de
heer van der Pot kan aantoonen, dat ik mij vergis, wensch
ik aan dit voorstel niet mede te werken, omdat ik mij met
het toekennen van een dergelijk subsidie aan menschen, die
zulk een huur kunnen verwonen, niet kan vereenigen.
De Voorzitter. Volgens de stukken worden de huurprijzen
geraamd tusschen de ƒ450.en ƒ550.
De heer de Lange. M. d. V. Ik win graag de stem van
den heer Knuttel en daarom wil ik even zeggen, dat hij
gerust zijn stem aan mijn voorstel kan geven. Ik zal het nog
even voorlezen, dan kan hij zien, dat hij, door zijn stem er
vóór uit te brengen, zich tot niets bindt.
Mijn voorstel luidt:
»De Gemeenteraad,
van oordeel, dat voor steunverleening bij den bouw van
middenstandswoningen allereerst behoefte bestaat aan de
vaststelling van algemeene regelen, krachtens welke de ge
meente haar medewerking zal kunnen verleenen,
besluit Burgemeester en Wethouders uit te noodigen zulke
algemeene regelen te ontwerpen en den Raad ter vaststelling
aan te bieden en inmiddels de beslissing over het voorstel tot
steunverleening aan de bouwvereeniging «Rustig Wonen"
aan te houden.
De heer van der Pot. M. d. V. Misschien is het 't beste,
dat ik de sprekers in omgekeerde volgorde als waarin zij het
woord hebben gevoerd, beantwoord, en dan kom ik in de
eerste plaats tot den heer Knuttel, aan wien ik moet opmerken,
wat ik aan zijn adres reeds* meer heb gezegd, dat hij in een
opzicht als dit moeilijk te bevredigen is. Als er arbeiders
woningen aan de orde zijn, zijn zij naar zijn meening altijd
te "klein en nu er zoogenaamde middenstandswoningen aan
de orde zijn, vindt hij ze te groot. Zoo komen wij, afgezien
van de flatwoningen, tot één type van woningen, dat voor
allen gemeenschappelijk zou moeten gelden, maar dat is ook
niet hetgeen de heer Knuttel begeert. Hij heeft in de schets,
welke hij van deze woningen gaf, deze te royaal voorgesteld.
Als bij ze vergelijkt met de woning, welke hij zelf bewoont,
zal hij moeten toegeven, dat zij voor een burgergezin niet
te groot zijn. Hij sprak van een zolderverdieping, maar deze
is niet meer dan wat men in andere huizen een vliering
noemt, waar misschien voor een eenigszins grooteren jongen
een slaapgelegenheid zou zijn te maken. Verder bieden deze
woningen niet zoo heel veel meer ruimte dan de grootste
arbeiderswoningen, welke met gemeentesteun worden gebouwd.
Er i« echter eenig verschil tusschen de woningen, dat geef
ik toe, maar is dat niet al hierdoor eenigszins gemotiveerd,
dat de gemeente aan haar ambtenaren toch ook verschillende
traktementen geeft en zulks met instemming van alle leden
van dezen Raad? Daaruit mag worden afgeleid, dat men het
toch ook algemeen juist acht, dat de een voor woninggerief
meer kan uitgeven dan de ander en er dus in de woningen
zekere nuances moeten overblijven; en meer dan nuances
zijn het mijns inziens hier niet.
Ik zal nu, teneinde den heer Oostdam uit den waan te
helpen, trachten aan te toonen, dat wij hier niet voor een
keuze staan.
Er is geen keuze. De weg, door de Woningwet aangegeven
en door ons zoovele malen reeds bewandeld, kan ten aanzien
van deze woningen niet ingeslagen worden. Dien weg heeft
de Minister afgesneden door een zoogenaamd voorschot ten
behoeve van deze woningen te weigeren, wegens de lagere
huurgrens. Daarom moeten wij, willen wij er iets aan doen,
een anderen weg inslaan.
Ik kan den heer Oostdam niet toegeven, dat deze voor
waarden gunstiger zouden zijn voor de betrokkenen. Integen
deel, ze zijn mijns inziens veel moeilijker. Wat is gemakke
lijker dan de bepaling bij den arbeiderswoningbouw dat het
geheele bedrag van de bouwkosten als Rijks voorschot gegeven
wordt? Hier krijgt de vereeniging zeker gedeelte van de
bouwkosten a fonds perdu, maar, zooals ik reeds uiteengezet
heb, geschiedt dat onder zeer bezwarende voorwaarden, die
maken dat, als het maar eenigszins kan, Rijk en gemeente
van die bijdrage het hunne terug krijgen. En men vergete
niet, dat de vereeniging zich het overige benoodigde geld
langs anderen weg zelf moet zien te verschaffen, natuurlijk
tegen betaling van rente en die rente is veel hooger dan de
rente, die het Rijk in rekening brengt voor een voorschot.
De heer de Lange verwijt mij dat ik hem niet wil begrijpen
omdat ik op een bepaald punt van zijne rede niet ingegaan
ben. Ik kan met veel meer grond dit verwijt naar hem
terugkaatsen. Ik ben niet ingegaan op de quaestie van de
dubbele regeling te Rotterdam, omdat ik op dit oogenblik
den Raad niet wil ophouden met een debat, dat daaruit
zeker zou voortvloeien, over de opportuniteit van particu
lieren woningbouw.
De heer de Lange heeft op den voorgrond gesteld, dat de
gemeente Rotterdam daarvoor een andere regeling heeft. Ik
heb gezegd: ik vind het bést; ik wil over de vraag: of Leiden
dien weg zal opgaan, thans niets zeggen. Ik meende nog dat
het verstandiger is, omdat er veel over te zeggen zou zijn
en het ons veel te ver zou voeren van de zaak, die ons thans
bezighoudt.
Maar de heer de Lange heeft mij öf niet begrepen öf niet
willen begrijpen, toen hij opnieuw zijne motie aanbeval door
te beweren, dat dit een sprong in het duister was, dat wij
hiermede een cadeau zouden geven onder voorwaarden, welke
wij niet kennen, ook ik heb reeds zoo straks uiteengezet, dat
dit niet het geval is. De Raad zal de voorwaarden, wanneer
hij definitief over deze zaak beslist, volledig kennen, en wij
hebben dezen weg juist gekozen om den Raad op het oogen
blik, dat hij zich definitief over de zaak uitspreekt, zoo goed
mogelijk de voorwaarden, zooals zij in werkelijkheid zullen
luiden, te doen kennen.
Nu doet het er zeer weinig toe, of men van te voren allerlei
regelen vaststelt. Het is bijvoorbeeld heel mooi, dat Rotterdam
zulke regelen vaststelt, maar ik zou willen weten of volgens
die regelen gebouwd wordt. Dat geloof ik niet.
De heer de Lange komt telkens terug op het percentage
van 30, dat te Rotterdam en Utrecht door de gemeente en
het Rijk gegeven wordt, maar ik herinner eraan dat zoo'n
woning 200 procent meer kost dan vroeger. Men kan nu
zeggen: daar is men goedkopper uit, namelijk 20 procent,