348 MAANDAG 21 JUNI 1920. »De Raad noodigt, in verband met het verzoek van het Leidsch Drankweer-Comité in zake het niet meer verleenen van vergunningen, krachtens artikel 4, 2de lid der Drankwet, Burgemeester en Wethouders uit aan H. M. de Koningin het voorstel te doen, om te bepalen dat voor Leiden vergunningen niet meer zullen worden verleend, tenzij het weduwen geldt van hen, die op 1 Mei 1901 het bedrijf uitoefenden in een localiteit, waarin op 1 Mei 1881, zonder strijd met wet of verordening, sterke drank werd verkocht." Ik meen, dat het laatste geheel overbodig is; dat staat al in artikel 55. Artikel 55 van de Drankwet zegt: »Voor de localiteiten, waarin op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht, kan, zoolang aan die localiteiten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, niet door Cene daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen, de vergunning, hetzij in de gevallen bedoeld bij art. 8, eerste lid nos 2, 6, 1014, 16 en 18, voorzoo veel de nos. 1014 en 16 betreft, niet geweigerd worden b. aan de overlevende echtgenoote of echtgenoot vart hem of haar, die op 1 Mei 1901 daarin het bedrijf uitoefende, zoolang zij of hij leeft, indien het huwelijk op 1 Mei 1904 nog bestond en de echtgenooten te zamen woonden". De heer van Hamel. M. d. V. De heer Sijtsma hecht aan dat woord «weduwe" eenige beteekenis. Hij heelt medelijden met die weduwe, daarbij blijkbaar uitgaande van de gedachte, dat het altijd een arme weduwe zal ziin. In vele gevallen zal er geen aanleiding zijn om, als de man overlijdt, met de weduwe medelijden te hebben. Het is mogelijk, dat het maken van een uitzondering voor zulk een weduwe op den alge- meenen regel gemotiveerd zou zijn, maar dat zal niet altijd het geval wezen. De heer Sijtsma zou zijn voorstel in elk geval eenigszins moeten uitbreiden, bijvoorbeeld door de voor waarde er aan te verbinden, dat zulk een weduwe het noodig heeft of in moeilijke omstandigheden verkeert. Al die uit zonderingen vind ik echter uit den booze. De heer Oostveen. M. d. V. Gij hebt straks gesproken van een voorstel van den heer Oostveen, maar Oostveen heeft geen voorstel ingediend en is ook in het geheel niet van plan dat te doenhij heeft alleen het verzoek van het Leidsch Drankweer-Comité gesteund. De Voorzitter. Ik heb mij vergist, want ik heb over het hoofd gezien, dat Burgemeester en Wethouders voorstellen afwijzend te beschikken op het verzoek van het Leidsch Drankweer-Comité. Wordt dat voorstel verworpen, dan wordt het verzoek van het Comité van zelfingewilligdgij behoeft dus geen voorstel te doen. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik merk, dat het amendement niet veel steun ondervindt. Nu heeft de heer W'ilmer het voorde zoons opgenomen en misschien komt er straks iemand, die het nog voor neven en nichten opneemt, maar, als men het zoover uitstrekt, dat de zoon even noodlijdend zou wezen als de weduwe zelf en op die wijze het geheele verzoek in gevaar brengt, dan doe ik het best door mijn amendement in te trekken, hetgeen ik dan ook bij deze doe. De Voorzitter. Als het eerste gedeelte van het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen, dat wil zeggen, als afwijzend beschikt wordt op het verzoek van het Leidsch Drankweer-Comité, dan houdt dat in, dat ook het tweede gedeelte van het voorstel is aangenomen en dus tot Hare Majesteit het verzoek zal worden gericht het maximum aantal vergunningen te verlagen tot op 100. De beraadslaging wordt gesloten. Het eerste gedeelte van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, om afwijzend te beschikken op het verzoek van het Leidsch Drankweer-Comité, wordt in stemming gebracht en met 16 tegen 12 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren Pera, vaii/der Lip, van der Pot, Stijnman, de Lange, Kuivenhoven, Oostdam, Bots, Leman, Wilmer, van Gruting, van Hamel, A. Mulder, J. P. Mulder, Bisschop en Heemskerk. Tegen stemmende heeren Sijtsma, Eikerbout, de la Rie, van Tol, van Stralen, mevrouw DubbeldemanTrago, de heer Groeneveld, mevrouw BaartBraggaar, de heeren Knuttel, Dubbeldeman, van der Zeeuw en üostveen. Zonder hoofdelijke stemming wordt vervolgens besloten Burgemeester en Wethouders te machtigen tot Hare Majesteit de Koningin het verzoek te richten het voor deze gemeente geldend maximum van het aantal te verleenen vergunningen voor den verkoop van sterken drank in het klein, voor gebruik ter plaatse van verkoop of elders, thans ingevolge het bepaalde in artikel 4 der Drankwet 131 bedragende, te verlagen en vast te stellen op 100. XXXVII. Praeadvies op het voorstel van den heer üostveen, om adhaesie te betuigen aan het adres van den Raad van Negen van den Nationalen Bond van Plaatselijke Keuze, hou- deride adhaesiebetuiging aan het door de heeren Rutgers en anderen ingediende Wetsvoorstel, beoogende invoering van Plaatselijke Keuze. (Zie Ing. St. No. 136.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Oostveen. M. d. V. Ik ben zeer teleurgesteld over het praeadvies van Burgemeester en Wethouders. Het wil mij voorkomen, dat het door mij ingediend voorstel al bijzonder klein behandeld is. Ik stelde namelijk voor, dat de gemeente adhaesie zou betuigen aan het adres van den Raad van Negen op het wetsvoorstel van den heer Rutgers en andere leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, mengchen van zeer uiteenloopende levenbeschouwingen, welk wetsvoorstel beoogt de invoering van Plaatselijke Keuze. Het komt het College van Burgemeester en Wethouders rationeeler voor, wanneer adhaesie zou moeten worden be tuigd, dat het dan gedaan zou moeten worden aan het wetsvoorstel zelf. Zoo gaat het ons, leeken op het rechtsgebied, helaas maar al te dikwijls. Wanneer wij een of andere orgaidsatie of personen een poging zien doen om een goede zaak ingang te doen vinden, dan willen wij op de wijze, die het meest voor de hand ligt, die poging zoo krachtig mogelijk steunen. In het praeadvies heet het, dat, wanneer de gemeente zich op dezen weg begaf, de Gemeenteraad wel aan elk aanhangig wetsvoorstel adhaesie zou kunnen gaan betuigen. Dat kan wel zijn. Ik meen dat, wanneer het nuttig en goed is, het wel eenig effect zal sorteeren. Ik geloof zeker, dat het overweging zou verdienen. Het voorstel, dat ik gedaan heb, is toch niet zoo heel mal. want ik verkeer in een groot gezelschap. In een couranten bericht van 1 Juni lees ik: «Vijf duizend vereenigingen hebben nu adhaesie betuigd aan het Wetsvoorstel-Rutgers tot invoering van Plaatselijke Keuze. Daaronder bevinden zich 1027 Vakvereenigingen (onder welke 367 Christelijke), 1017 Kerkeraden, 564 Christelijke Jongemannen vereenigingen, 365 afdeelingen van de S. D. A.P., 324 Kiesvereenigingen (onder welke 312 rechtsche), 315 Christelijke Werk lieden vereenigingen (Patrimonium, Christe lijke Nationale Werkmansbond en andere), 142 Onder wijs- vereenigingen. Het aantal der adhaesie betuigende Gemeenteraden bedraagt thans 265." Ik mag dus zeggen, zonder pedant te zijn, dat ik in goed gezelschap verkeer en dat ik nog al aardig grond onder de voeten krijg. Ik geef toe, dat het beter was geweest, indien ik had voorgesteld adhaesie te betuigen met het wetsvoorstel zelf, en bij deze wijzig ik dan ook mijn voorstel in dien zin. Ik zal het aanstonds schriftelijk indienen. De Voorzitter. Ik zal er wel notitie van nemen. De heer üostveen. Het College van Burgemeester en Wet houders acht een algeheele drooglegging niet de aangewezen weg. Vooreerst vreezen zij, dat het drinken van allerlei schadelijke surrogaten in de hand gewerkt zou worden. Zij voeren ten bewijze daarvan aan, dat in de oorlogsjaren de spiritus blauw gekleurd moest zijn om te voorkomen, dat dit vocht in plaats van de toen dure jenever gedronken zou worden. Ik wijs er echter op, dat de spiritus niet de laatste vier jaren gekleurd is geworden, maar die maatregel reeds eenige jaren vóór den oorlog is genomen om het drinken van spiritus te voorkomen. De ongelukkige wezens, die spiritus drinken, bestaan al een kwart eeuw. Dit argument van het College is derhalve niet erg steekhoudend. Verder zegt het College, dat het 't niet rationeel zou vinden, indien de drooglegging plaatselijk geschiedde, en dat, wan neer van drooglegging sprake was, deze voor het geheele land zou moeten gelden, omdat anders de trek naar de natte gemeenten te sterk zou zijn. Dat lijkt mij schromelijk over dreven. Als een gemeente overgaat tot den maatregel, dat de gemeentenaren zeiven zullen uitmaken of voortaan in die gemeente alcohol zal worden verkocht of niet, dan zal het naar mijn overtuiging bij eventueele drooglegging met, dien trek naar de natte gemeente wel losloopen. Ik geloof, dat, als tot de plaatselijke keuze wordt overgegaan, het resultaat zoo schitterend zal zijn, dat die trek naar de natte gemeenten van geen beteekenis zal zijn, omdat de gemeenten dan stuk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 14