346
MAANDAG
21 JUNI 1920.
Ik hoor den heer van der Lip zeggen: het komt nu pas in;
maar het is een zaak die al zoolang op de agenda geweest
is; onwillekeurig komen er vragen op bij ons, ook bij Burge
meester en Wethouders. Dus die kunnen dit geval zeer
gemakkelijk overzien.
Willen zij liever wat de heer Oostveen en het Drankweer-
comité bepleiten, dan is het mij ook goeddan zal ik daarvoor
stemmen; maar ik meende dat het een concessie is, welke
vooral Burgemeester en Wethouders, die niet zoover willen
gaan, zouden willen accepteeren.
De heer Wilmer. M. d. Y. Ik heb met belangstelling het
betoog van de beide vorige sprekers gehoord.
Het betoog van den heer Oostveen vind ik zeer sympathiek
en ik ben het geheel met hem eens ieder behoorlijk mensch
zal dat met hem eens zijn dat het drankmisbruik een van
de grootste maatschappelijke rampen is, welke er bestaan.
Ook ben ik het met hem eens, dat de gelegenheid den dief
maakt en dat daarom het aantal drankvergunningen beperkt
moet worden.
Ik kan mij daarom vereenigen met het voorstel van Burge
meester en Wethouders, maar ik kan mij niet vereenigen
met het denkbeeld van den heer Oostveen om geene nieuwe
vergunningen meer te verleenen. In die meening heeft de
heer Sijtsma mij buitengewoon versterkt. Als iemand een
pleidooi zou hebben kunnen houden ten gunste van het
voorstel van Burgemeester en W?ethouders, op krachtige wijze,
dan heeft de heer Sijtsma het gedaan.
Deze erkent al blijkens zijn amendement, dat het niet billijk
is om op het oogenblik te gaan verklarenwij willen absoluut
geen nieuwe vergunningen meer verleenen. Hij noemt eenige
gevallen, waarin dat met de billijkheid in strijd zou zijn,
namelijk wanneer een weduwe dientengevolge zonder brood
winning zou komen.
De heer Sijtsma denkt blijkbaar alleen aan de weduwen,
maar er zijn verschillende andere gevallen te noemen, waarvoor
evenzeer een uitzondering gemaakt zou dienen te worden.
Neem het geval, dat een vader zijn zoon in het bedrijf opgeleid
heeft. De vader is oud; de vergunning staat op zijn naam;
de zoon is 40 jaar oud en heeft een gezin met kinderen.
Morgen overlijdt de vader en de zoon zou de vergunning niet
krijgen. Dit voorbeeld is zeker zoo sterk als dat hetwelk de
heer Sijtsma aanhaalde.
Daarom moeten wij het voorstel, zooals de heer Oostveen
het wenscht, in zijn geheel aannemen, of wij moeten ons niet
tevreden stellen met de beperking, welke de heer Sijtsma
voorstelt; want er zijn heel wat meer gevallen te noemen,
waarin dergelijke gevolgen zich zullen openbaren.
Ik juich toe het voorstel van Burgemeester en Wethouders
om het maximum aantal vergunningen te verlagen, maar ik
acht het niet rechtvaardig om ons op het standpunt te stellen,
dat in elk geval geen nieuwe vergunningen meer verleend
mogen worden.
Er kunnen zich gevallen voordoen Burgemeester en
Wethouders hebben een zeer redelijk voorbeeld aangehaald
dat zich hier in de stad een gelegenheid zou vestigen, welke
wij op zich zelf gewenscht achten, doch die niet rendabel zou
zijn als er geen sterke drank gebruikt mocht worden.
Men moet niet denken, dat, als men geen vergunning geeft,
er niet gedronken zou worden. De logeergasten van een hotel
zouden dan bijvoorbeeld eerst in een café iets gaan gebruiken
en daarna zouden zij zich naar het hotel begeven. Het drank-
verbruik vermindert dan niet; maar men maakt dan zoo'n
zaak minder rendabel dan zij zou verdienen.
Mijn eerste argument is dus, dat er zaken kunnen zijn
waarvan men de vestiging in onze gemeente wel wenschelijk
acht, doch waarvan men de vestiging zeer moeilijk maakt als
meri apodictisch zegt: ge krijgt geen vergunning.
Verder is mijn argument door den heer Sijtsma reeds
besproken dat, wanneer wij in alle gevallen zeggen, dat
er geene nieuwe vergunning te verkrijgen is, men dan be
nadeelt zeer vele menschen, die een dergelijken maatregel niet
hebben kunnen voorzien.
Als wij dergelijke -regeling vaststelden en bepaalden dat wij
bijvoorbeeld over 10 jaren geen nieuwe vergunning meer
zullen geven, dan zou dat nog zoo erg niet zijn, van het
standpunt van den heer Sijtsma althans. Dan zou er geen
onbillijkheid geschapen worden, want dan hadden zij tien
jaren den tijd om naar een andere broodwinning uit te zien.
Wanneer wij echter geen vergunningen meer geven, dan is
het geval denkbaar, dat een vader sterft en de zoon, die in
het vak is opgeleid en geen andere broodwinning kan vinden,
broodeloos wordt gemaakt.
Ik juich met de vorige sprekers toe, dat Burgemeester en
Wethouders dit voorstel doen. Maar ik hoop, dat niet een
zoo straffe bepaling zal worden opgenomen, dat geen nieuwe
vergunningen meer zullen worden verleend. Misschien zal ik
spoedig weer mijn stem geven aan een voorstel om het
maximum aantal vergunningen nog meer te beperken, maar
met het in geen geval verleenen van nieuwe vergunningen
kan ik mij niet vereenigen.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik behoor niet tot degenen, die
ten opzichte van het drankmisbruik van allerlei beperkende
bepalingen en strafbepalingen groote verwachtingen hebben.
Ik geloof, dat wij te doén hebben met een maatschappelijk
kwaad, dat inhaerent is aan onze maatschappij en, zoolang
deze maatschappij bestaat, zeer moeilijk zal verdwijnen. Indien
het daarin zal verdwijnen, zal het zijn naarmate de arbeiders
klasse zich door den klassenstrijd naar boven werkt. Dit neemt
niet weg, dat ik, al zijn mijn verwachtingen zeer gering, toch
het belang erken van al wat gedaan kan worden om het
drankmisbruik tegen te gaan en elke poging in die richting
zal steunen.
Ik zal dan. ook gaarne meegaan met het voorstel van den
heer Oostveen, al moet ik toegeven, dat het verschil tusschen
dat voorstel en het voorstel van Burgemeester en Wethouders
in de practijk niet zoo groot zal zijn. Volgens het voorstel van
den heer Óostveen zal de vermindering van het aantal ver
gunningen iets sneller gaan en daarom geef ik er de voorkeur
aan, maar ik erken aan den anderen kant, dat bij het voorstel
van Burgemeester en Wethouders de meest schadelijke ver
gunningen het eerst aan de beurt zijn te verdwijnen, omdat
door de kleine bedrijven, welke het eerst zullen worden
opgekocht, het drankmisbruik het meest in de hand wordt
gewerkt.
Al is het dus niet, dat ik het met groot enthousiasme doe,
omdat ik er mij groote maatschappelijke verbeteringen van
voorstel, ik zal met den heer Oostveen meegaanik acht
het een plicht van den Raad het verzoek van het Leidsch
Drankweer-Comité in te willigen. Wij mogen niet de verant
woordelijkheid aanvaarden om iets na te laten, dat het drank
misbruik zou kunnen tegengaan.
De heer de Lange. M. d. V. De strekking van het voorstel
van den heer Oostveen heelt ook mijn sympathie, maar toch
zal ik mij er niet voor verklaren en wel hierom. De Drank
wet is een zeer gecompliceerde wet en het drankmisbruik is
helaas in ons volk zoo ingeworteld, dat, niettegenstaande de
verbeteringen, welke door de Drankwet zijn tot stand ge
komen, nog veel te veel drank gebruikt wordt, al kunnen
wij constateeren, dat het gebruik beduidend is verminderd,
niettegenstaande dat, zooals de heer Óostveen reeds heeft
opgemerkt, den laatsten tijd het drankmisbruik weer toe
neemt.
Ik meen, dat Burgemeester en Wethouders het juiste
standpunt hebben ingenomen. Leiden is een stad, waar in
richtingen van openbaar verkeer noodig zijn, en die inrich
tingen kunnen in onze tegenwoordige maatschappij ik wil
er bijvoegen: ik denk ook in een Leninistische maatschappij
niet bestaan zonder eene vergunning, omdat er nog altijd
menschen zijn. die aan bedwelmende dranken behoefte hebben.
Dat is niet alleen hier zoo, maar ook in Rusland, want ook
daar drinken de menschen nog sterken drank. Leiden heeft
een groot tekort aan hotels en een hotel kan niet floreeren
zonder een drankwetvergunning. Indien nu besloten werd
geen nieuwe vergunningen meer te geven, zou de oprichting
van nieuwe hotels in Leiden daardoor werkelijk meer bemoei
lijkt worden dan ik in het openbaar belang wenschelijk acht.
Volgens de opgave van Burgemeester en Wethouders hebben
wij hier1 ter stede op ditoogenblik 145drankwetvergunningen,
terwijl door het College wordt voorgesteld het maximum te
bepalen op 100.
Wanneer dus dat voorstel aangenomen wordt, kunnen er
45 vergunningen verdwijnen en die zullen ook moeten ver
dwijnen, omdat in elk geval geen nieuwe vergunningen ver
leend worden, tenzij er twee oude ingetrokken worden. Naar
mate wij dan dichter bij de 100 komen, is er naar mijn
oordeel reden voor den Raad om weder het maximum te
gaan verlagen. Langs de lijn van geleidelijkheid kunnen wij
komen tot een rationeele opruiming van de drankgelegen
heden.
Wij moeten ook niet vergeten, dat die vergunningen ook
zijn onderwerpen van speculatie en naarmate nu het wettelijk
aantal beperkt wordt, wordt de speculatie in vergunningen
wellicht grooter. Dat werken wij er vermoedelijk mede in de
hand, als wij dit kwaad al te bruusk trachten aan te tasten.
Daarom geloof ik, dat in het voorstel van Burgemeester en
Wethouders het juiste midden gekozen is en zal ik ervoor
stemmen.
De heer Óostveen. M. d. V. De heeren zijn mij betrekkelijk
medegevallen. Zij zijn het allen met mij in zooverre eens, dat
zij warme voorstanders zijn van beperking van het drankgebruik.
Zij zullen echter tenslotte stemmen voor het praeadvies van
Burgemeester en Wethouders, om afwijzend op het adres van
het Leidsche Drankw-eer-Comité te beschikken. Het resultaat
zal derhalve zijn, dat het praeadvies aangenomen wordt en