284
MAANDAG 17 MEI 1920.
van f 600.is aangenomen, hebben Burgemeester en
Wethouders, die eerst van plan waren een marge van ƒ500.
te nemen, gemeend iets hooger te moeten gaan.
Er komt bij, dat de ervaring geleerd heeft dat de animo
voor deze betrekking niet zoo bijzonder groot is. Bij vacatures
aan deze school krijgen wij weinig sollicitanten. Op het oogen-
blik is er weder een vacature; hoewel in de oproeping ver
meld is, welk voorstel door Burgemeester en Wethouders bij
den Raad ingediend is in zake de bezoldiging, dus terwijl
men kan nagaan welk salaris waarschijnlijk zal worden vast
gesteld, heeft zich slechts 1 sollicitant aangemeld. Er zou der
halve eerder iets te zeggen zijn voor verhooging der marg§
van f 600.dan voor verlaging.
Er is dus geen enkele reden om de marge lager dan f 600.—
te stellen. ï)e ervaring heeft geleerd, dat wij een tamelijk goed
bedrag moeten geven boven het gewone traktement, willen wij
behoorlijke krachten aan deze bijzondere school kunnen krijgen.
De heer Knuttel. M. d. V. Ik wil zeggen, dat de bezwaren
die tegen het. voorstel van den heer Dubbeldeman worden
aangevoerd, voor mij niet afdoende zijn. Ik meen, dat het wel
degelijk in het belang is van de loonactie, welke door de
onderwijzers op touw gezet wordt, wanneer reeds een groep
van onderwijzers een salaris zou kunnen krijgen, dat met die
eischen in overeenstemming was. Daardoor wordt het voor
uitzicht op de verwezenlijking van die eischen voor het
geheel van den onderwijzersstand grooter en dat is voor mij
een reden om voor het amendement te stemmen.
Ik heb echter niet zoozeer daarom het woord gevraagd,
dan wel hierom, omdat ik mijne groote verwondering wil
uitspreken over het standpunt van den Bond van Neder-
landsche Onderwijzers, die komt met een eisch welke, al is
het voor één groep van onderwijzers, op verlaging van het
voorgesteld salaris nederkomt.
Ik vind hierin een soort van afgunst, die ik niet weet te
plaatsen en die ik vind dat ook in de algemeene salaris-
politiek van de onderwijzers van een groote kortzichtigheid
blijk geeft.
De heer Wilmer zegt, dat het groote afgunst zou wekken
wanneer het voorstel-Dubbeldeman aangenomen werd. Mis
schien is dat bij diezelfde onderwijzers die dit adres inge
stuurd hebben mogelijk, maar ik geloof niet, dat dat het
geval zal zijn bij de onderwijzers in het algemeen. Ik geloof,
dat die zouden zeggenaan één groep is een zoodanig salaris
toegekend, dat daaruit te duidelijker blijkt, hoezeer ons eigen
salaris tekortschiet, en daardoor mogen wij de hoop koesteren,
dat die erkenning ons in vollediger mate, dan anders wel
licht het geval zou zijn, ten deel zal vallen.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. De heer de Lange heeft
het mij vrij gemakkelijk gemaakt.
Zijn verbazing en zijn genoegen is al dadelijk weggevaagd
door mijne korte interruptie, dat ik in elk geval toch altijd
ben in het gezelschap van het Salaris-Comité, en daarin is ook
vertegenwoordigd de Bond van Nederlandsche Onderwijzers.
Nu is het misschien mogelijk, dat er eenig verschil is tus-
schen de Afdeeling Leiden van dien Bond en het Hoofdbestuur,
maar ik ben ook nog sociaal-democraat en als ik zie dat de
vakbond den verkeerden kant uitgaat, dan zeg ikik ga niet
met u mede, dat lap ik 'in niet. En dat is, geloof ik, hier
het geval. Ik kan onderschrijven al hetgeen de heer Knuttel
heeft gezegd. In het belang van het voeren van .een goeden
loonstrijd kan het al van beteekenis zijn, als een bepaalde
groep onderwijzers het verlangde salaris reeds geniet. Leiden
zou nu in de gelegenheid zijn aan den Minister een voorbeeld
te geven op welke wijze het salaris van de onderwijzers moet
worden geregeld. Het laat ons natuurlijk Siberisch koud of
men in den Haag daaromtrent eene andere meening heeft.
Ik wil den heer de Lange iets voorlezen. Dat is wel niet van
een partijgenoot van hem, maar ik geloof wel, dat er hier
wel heeren zijn, die politiek zeer verwant aan dien persoon
zijn. De oud-Minister Treub heeft namelijk ook op een salaris
meeting gesproken in den Haag en daar heeft hij het vol
gende gezegd:
»dat de aanwezigen hem niet op het podium zouden zien
indien het alleen een zuivere salariskwestie gold. Want spr.
behoort tot hen, die ook nog wel letten op de belangen van
's lands kas. Met bezorgdheid vraagt hij zich af, of het met
de loonstijging niet al te snel gaat en of daardoor geen groote
moeilijkheden zullen worden veroorzaakt.
Aan uw aktie is echter een hoogere beteekenis verbonden.
Zij belrelt de vraag, of het Nederlandsche volk in de toekomst
zal kunnen beschikken over een korps van onderwijzers, dat
in staat'is, de jeugd een behoorlijke opvoeding voor het leven
te geven.
En het is van belang, dat iemand, die buiten uw rijen staat
voor dat volksbelang opkomt, omdat er in dezen tijd een stroo
ming bestaat, die de waarde van den geestesarbeid te laag
aanslaat tegenover de handarbeid.
Diep te betreuren is het, dat de Minister van Onderwijs
aap die lagere waardeering voedsel heeft gegeven door zijn
onvoldoende salarisgetallen. Want indien de handarbeider in
beter maatsehapplijke positie komt dan gij, dan ziet het er
met de toekomst donker uit.
Welke uiteenloopende levensbeschouwing de menschen ook
mogen hebben, zij zijn het er over eens, dat hooger geeste
lijke ontwikkeling noodig is, om de maatschappij op hooger
plan te brengen. En daarvoor is een goed onderwijzerscorps
in de eerste plaats onmisbaar. Men kan dat echter niet ver
krijgen, als men de daarvoor noodige krachten door lage sala
rissen afstoot in plaats van ze door een behoorlijk gewaar
borgd bestaan aan te trekken.
Spr. heeft zeil eenige jaren les gegeven en hij kreeg daarbij
de overtuiging, dat het moeilijker is om het jonge kind door
en onder het onderwijs in samenwerking met de ouders op
te voeden, dan om te werken met de oudere leerlingen, die
een groot deel van hun opvoeding al achter den rug hebben.
Daarom moeten de onderwijzers zelf goed zijn opgevoed.
Dan moeten zij tevreden kunnen zijn met hun materiëele positie.
Zijn de voorwaarden daarvoor verwezenlijkt, dan pas kan de
drang ontslaan, om onderwijzer te worden, in plaats van om
er uit te gaan.
Onze moreele steun willen wij u dus geven, om het groote
publiek te doen beseffen, dat het nu gaat om iets beters en
hoogers dan alleen om een hooger salaris."
Tot zoover de ex-Minister Treub.
Ik zou zeggen: dit is toch zoo duidelijk mogelijk als het
maar kan. Wij zijn hier bezig niet alleen in het belang van
de onderwijzers, maar ook in dat van het onderwijs. Op en
kele uitzonderingen na, kan ik mij dan ook aansluiten bij
hetgeen de ex-Minisler Treub op die meeting heeft gezegd.
Ik zou zoo plotseling kunnen zeggen, heeft de heer de
Lange opgemerkt, wat den onderwijzers als salaris toekomt!
Ik kan dat zelf wel eenigszins beoordeelen. Ik weet zoo on
geveer wat zij noodig hebben. Ik leef erg sober en ik kan mij
voorstellen, dat een onderwijzer het niet veel soberder kan
doen en dan weet ik, dat zijn salaris te laag is. Zie ik dan
ook kans dat salaris op peil te brengen, zij het ook voor een
groep onderwijzers, dan laat ik dat niet na. Dat is mijn sociaal
democratische plicht. Dat ik hier misschien in strijd ben met
de afdeeling Leiden van den Bond van Nederlandsche Onder
wijzers laat ik langs mij heenglijden. Ik meen recht te hebben
te zeggen, dat hij zich vergist. Dat durf ik wel zeggen, als
dat mijn meening is.
De heer Sijtsma. Dat is geen lijmstok.
De heer Dubbeldeman. Als men steeds naar het hoofd ge
slingerd krijgt, dat men achter die bonden aan zeult, is het
weieens aardig te laten uitkomen, dat het niet zoo is.
De heerWilmer zegt, dat, als mijn voorstel voor deze
onderwijzers wordt aangenomen, een groote groep van onder
wijzers bij hen achterstaat. Ik ben dat met hem eens, maar
dat is niet mijn schuld. Hij kan ons niet verantwoordelijk
stellen voor het feit, dat de onderwijzers zoo slecht betaald
worden. Dat ligt aan den Minister en misschien ook wel aan
uw politieke vrienden in de Kamer, mijnheer Wilmer f
Nu zegt de heer Wilmer dat, als mijn voorstel aangenomen
werd, het eenige jaloezie zou opwekken. Daarvan geloof ik
geen lor. Ik geloof, dat die onderwijzers best het zonnetje
in het water zullen kunnen zien schijnen. Ik kan begrijpen,
dat zij een zucht zullen slaken en zeggen: waarom zij en ik
niet? maar dat zal voor hen een prikkel zijn om niet stil te
zitten en te trachten'ook te krijgen hetgeen deze onderwijzers
reeds eerder verkregen hebben.
Wat betreft de opmerkingen van den heer van der Lip,
ik blijf er bij. dat de tijd mij ontbroken heeft dit voorstel
behoorlijk te forrnuleeren. Des Woensdagsavonds, als wij
ongeveer naar kooi gaan, krijgen wij de stukken thuis en wij
mogen dan veronderstellen dat die stukken den Maandag
daarop in den Raad behandeld worden. Nu zegt de heer van
der Lip: de behandeling van dit voorstel is driemaal uitgesteld.
Maar als ik een amendement heb ingediend, dan kan ik niet
aan het veran'leren blijven. Als ik dat doe, dan heeft de heer
van der Lip ook weer iets te zeggen.
Ik zou zeggen: misschien kan dat voor Burgemeester en
Wethouders een aansporing zijn om oris in het vervolg
vroeger op de hoogte te stellen van wat des Maandags be
handeld zal worden.
Ik mag erop wijzen ik ben niet de eenige, dat wij
voor ons zelf ook wel iets te doen hebben. Er wordt in dezen
tijd veel van onzen vrijen tijd gevraagd; de kleine vergoeding
welke wij krijgen kan niet opwegen tegen datgene wat wij er
thuis voor laten. Er wordt van ons zeer veel gevergd en dan
meen ik dat het College moet zorgen, dat wij voldoende den
tijd hebben om ons voor te bereiden. Wij zijn hier niet alleen
om te slikken wat Burgemeester en Wethouders ons voor
leggen. Maar dan wil ik ook geen aanmerkingen te hooren