282
MAANDAG 17 MEI 1920.
roepen, wanneer zij in een andere positie optreedt. Ik mag
mij zooeven vergist hebben, toen ik dacht, dat in dien prijs
van ƒ7.a 10.de kosten van de ophooging van den
grond waren opgesloten, maar dat is een alleszins begrijpe
lijke vergissing, want een prijs van 7.a ƒ10.voor
onopgehoogd land kwam mij en komt mij onbegrijpelijk voor
en niet in overeenstemming met de werkelijke waarde. Ik
geloof, dat het goed is, dat wij vasthouden aan den prijs,
welken wij als basis hebben aangenomen, want gaan wij uit
van de gedachte, dat de waarde van den grond zooveel is
als de heer de Lange wenscht aangenomen te zien, en maken
wij op dien voet onze berekening, dan zal daarmede het
belang van de gemeente in andere gevallen zeker niet zijn
gediend.
De heer de Lange. M. d. Y. Ik zal mij van de vermaning
van den heer van der Pot niets aantrekken, omdat hetgeen
h\j heeft gezegd zoo onlogisch mogelijk is. Als ik bij de ge
meente kom om op het Raamland een stuk grond te koopen,
hoop en verwacht ik, dat de Wethouder van Financiën zich
niet zal laten weerhouden om daarvoor den prijs te vragen,
welken die grond voor de gemeente waard is, en niet zal
zeggen: ik zal maar minder vragen dan die grond waard is,
want dan zal ik den grond, welken de gemeente van anderen
noodig heeft, misschien ook tegen lageren prijs kunnen
koopen. Wij koopen den grond, welken wij noodig hebben,
zoo goedkoop mogelijk en verkoopen den grond, dien wij
hebben, zoo duur mogelijk.
Nu is er in deze zaak een novum, dat totnogtoe geheel
verwaarloosd is. Er is altijd gesproken over grond aan het
Raamland die daar lag als weiland, waar beter de koeien
thuis behoorden dan menschen; maar ik wil erop wijzen, dat
verleden jaar de gemeente ten behoeve van werkverschaffing
heeft aanbesteed het aanleggen van de straten en het rioleeren
van het Raamland. Dat bestek is op het oogenblik nog niet
ten volle uitgevoerd maar toch nagenoeg geheel, en dus
komen wij dezen zomer pas in het stadium dat het Raam
land voor bebouwing geschikt is, wat het vroeger niet was.
Al de argumenten, welke aangevoerd zijn, golden misschien
voor het Raamland, zooals het vroeger was, maar niet zooals
het dezen zomer zal zijn.
Daarom herhaal ik, de gemeente moet hare gronden uit
geven tegen den prijs, dien zij waard zijn; dat is ook voor
een Wethouder van Financiën goede gemeentepolitiek.
De heer van der Pot. Het is zeer gemakkelijk om te zeggen
wij moeten de gronden uitgeven tegen den prijs, dien zij
waard zijn; maar wat is hier de waarde?
Er is gezegd: ƒ7.— a ƒ10 zooals de grond daar ligt. Dat
lijkt mij veel te veel.
Ik ben het niet eens met den heer de Lange over de meening
of hetgeen hij zegt al dan niet in het belang van de gemeente
is.,Elke verdere aanvraag om te verkoopen, kunnen wij geheel
op zich zelf beoordeelen. Wanneer de Raad bij de 2e, 3e of
4e aanvraag wil zeggen: wij willen meer hebben, die grond
ligt meer naar den boulevard toe, dien willen wij niet verkoopen
beneden zooveel, dan is hij daarin geheel vrij.
Maar geheel iets anders is het, wanneer ik onderhandelen
moet met eigenaren van gronden voor aankoop, speciaal voor
woningbouw. Als ik dan afding op een prijs van ƒ2.— of
ƒ2.50, dan zou men mij kunnen tegemoet voeren, dat de
gemeente zelf zooveel meer vraagt. Daarom is het van meer
gewicht dan de opmerking, dat wij zouden depi;ecieeren dezen
grond door het eerste stuk tegen lagen prijs uit te geven.
De heer de Lange. U deprecieert de gemeentegronden
De beraadslaging wordt gesloten.
Het amendement van den heer de Lange wordt in stemming
gebracht en met 16 tegen 11 stemmen verworpen.
Tegen stemmen de heeren Sijtsma, Pera, Bots, van der Lip,
van der Pot, van Stralen, van der Zeeuw, Splinter, mevr.
BaartBraggaar, de heeren A. Mulder, Oostveen, Groeneveld,
Dubbeldeman, mevr. DubbeldemanTrago en de heeren
Bisschop en de la Rie.
Vóór stemmen: de heeren Eikerbout, Knuttel, Kuivenhoven,
van Hamel, Stijnman, de Lange, van Gruting, Leman, Wilmer,
van Tol en Heemskerk.
Zonder hoofdelijke stemming wordt vervolgens overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
XVII. Verordening, houdende wijziging van de verordening
van 19 December 1918 (Gem. Blad No. 47), voor de buitengewone
school voor Lager Onderwijs te Leiden (herziening jaarwedden)
(Zie Ing. St. 125).
De Voorzitter. Hierbij komt in behandeling een amendement
van de heeren Dubbbeldeman en van Stralen het is niet
zoozeer een amendement dan wel een motie strekkende
om aan Burgemeester en Wethouders op te dragen artikel 7
le alinea zoo te redigeeren, dat het aanvangssalaris van de
onderwijzers en onderwijzeressen ƒ2200.en het maximum
ƒ4500.bedraagt en bovendien een bedrag van ƒ400,per
jaar voor het buitengewoon onderwijs dat aan die school
wordt gegeven.
De motie van de heeren Dubbeldeman en van Stralen
wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onder
werp van beraadslaging en stemming uit.
De Voorzitter. De algemeene beschouwingen en de be
raadslaging over de motie kunnen samenvallen.
De algemeene beraadslaging wordt geopend.
De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik begin met te zeggen,
dat ik dit amendejnent een beetje eigenaardig heb ingediend,
omdat ik bang was dat ik in de paperassen verward zou
raken en dan van u de een of andere schrobbeering in ont
vangst zóu hebben te nemen. De tijd heeft mij ontbroken om
er aan te doen w^t ik er aan moest doen, ook al omdat ik
had gedacht, dat dit voorstel de vorige week in behandeling
zou komen, en ook deze week ontbrak mij de gelegenheid
om mijn aandacht aan deze zaak te wijden.
Laat ik even zeggen waarom ik meen, dat wij ons met
dit voorstel van Burgemeester en Wethouders niet kunnen
vereenigen. De salarissen, welke op dit oogenblik door het
Rijk aan de onderwijzers worden betaald, zijn niet in over
eenstemming met de eischen van het Salaris-Comité van de
onderwijzersvak bonden, terwijl hetgeen ik heb gevraagd met
die eischen wel in overeenstemming is. Nu is er een Rijks
regeling, zooals de heeren weten, voor het gewone lager
onderwijs, maar voor deze buitengewone scholen laat de
Minister ons vrij. Waar dat het geval is en de Minister
alleen bepaalt, dat het minimum niet lager mag zijn dan
datgene, wat aan de gewone onderwijzers wordt betaald,
meende ik deze gelegenheid niet te mogen laten voorbijgaan
om voor een groep van onderwijzers de eischen van het
Salaris-Comité voor te stellen.
Zooals ik zeide, de gemeente heeft in deze vrijheid en
mijns inziens zou zij verstandig doen door van die vrijheid
mild gebruik te maken, want ik behoef niet in den breede
te gaan betoogen, dat de salarissen van de onderwijzers te
laag zijn. Wij kunnen dat als vaststaande aannemen. De
heeren zullen het, denk ik, daarmede wel eens zijn. Er zouden,
mag ik onderstellen, in den Raad geen stemmen tegen op
gaan, indien in de Kamer werd besloten om aan de onder
wijzers te geven wat hun toekomt.
Er komt bij, dat de regeling, welke door Burgemeester en
Wethouders voor deze onderwijzers wordt voorgesteld, heel
wat blijft beneden hetgeen in andere plaatsen wordt gegeven.
Ik behoef slechts te wijzen op Utrecht, Haarlem, Hilversum
en Groningen. Daar heeft men ook een dergelijke school en
daar ontvangen op dit oogenblik die onderwijzers een veel
hooger salaris dan Burgemeester en Wethouders hier willen
geven. En nu zeg ik: wat noodzakelijk is gebleken in andere
plaatsen, is ook hier noodzakelijk, want wij hebben er niets
mede te maken of het Rijk zijn onderwijzers slecht betaalt.
Hier zijn wij aansprakelijk, want de Minister laat ons vrij
en, waar dat het geval is, kunnen wij niet beter doen dan
deze salarissen in overeenstemming brengen met de eischen
van het Salaris-Comité.
Ik wensch er nog even op te wijzen, dat er in den Haag
een salaris-meeting heeft plaats gehad, welke niet van de
sociaal-democraten en ook niet van de modernen, maar van
de Roomsch-Katholieke onderwijzers uitging, en dat daar
een -geestelijke, zekere Möller heeft gesproken en daar de
eisch van een salaris van 25004500.niet alleen heeft
gesteld, maar ook verdedigd. Ik vertrouw dan ook, dat de
Katholieken, die in dezen Raad nog al tamelijk sterk ver
tegenwoordigd zijn, iets geleerd zullen hebben van wat die
geestelijke, een specialiteit op het gebied van het onderwijs,
blijkbaar, voor de onderwijzers heeft verdedigd. Op grond
daarvan hoop ik, dat mijn voorstel althans aan die zijde een
zeer gunstig onthaal zal vinden.
De heer de Lange. M.d. V. Ik heb met verbazing en met
genoegen gehoord dat de heer Dubbeldeman ditmaal eens een
vrij man is en niet loopt aan den leiband van de vakver-
eeniging.
De heer Dubbeldeman. Dat zit nog: het Salaris-Comité.
De heer de Lange. Dan vergis ik mij; maar ik heb voor
mijne vergissing toch een redelijken grond, want de Afdee-