MAANDAG 17 MEI 1920. 275 1200.— en 1500.als dat beteekende, dat iemand, die zulk een bedrag of minder verdiende, geen belasting behoefde te betalen, maar het beteekent, dat zelfs bij de hoogste in komens dat bedrag moet worden afgetrokken. Indien men nu nog een regeling mocht maken; waarbij die aftrek alleen werd toegestaan voor de lagere inkomens, maar dat is volgens de wet niet geoorloofd; die som voor noodzakelijk levenso'ndei- houd moet zelfs bij de hoogere en hoogste inkomens worden afgetrokken. De heer Knuttel heeft gezegd, dat hij zijn voorstel heeft ingediend, hoewel hij voor zichzelf overtuigd is, dat het niet zal worden aangenomen, alleen uit propagandistische, overwe gingen. Nu ligt dat niet in de lijn, welke de heer Knuttel in de vorige Raadsvergadering heeft gevolgd, want toen heeft hij geen voorstellen gedaan, die aan zijn wenschen beant woordden, maar zoodanige voorstellen, dat de kans op verwer ping zoo gering mogelijk was. Thans echter komt hij met een voorstel, waarvan hij te voren weet, dat het niet zal worden aangenomen, omdat de Raad, als hij het zou aannemen, tevergeefs werk zou doen, want buiten allen twijfel staat vast, dat Gedeputeerde Staten en in laatste instantie de Kroon, een dergelijk besluit zouden vernietigen. Wat de lieer Knuttel gezegd heeft is niet in zulke ronde (bevvoordingen getuigd "door den heer de la Rie. Maar toch wil ik verklaren, dat naar mijne vaste overtuiging de heer de la Rie met de indiening van zijn voorstel geene andere motieven gehad heeft, dan motieven van propagandistischen atird, welke*niet direct strekken in het belang van de gemeente. Als grond voor mijne uitspraak voer ik vooreerst aan, dat de heer de la Rie van te- voren zeker wist dat een dergelijk voorstel, ook al zou de Raad zich'er mede vereenigen, toch nooit practise!) effect zou hebben. Hij weet absoluut zeker, dat een dergelijk voorstel door Gedeputeerde Staten en in laatste instantie door de Kroon afgewezen zou worden. Nu kan men zeggen wij dragen hier de verantwoordelijkheid maar juist omdat wij verantwoordelijkheid dragen, moeten wij geen dingen doen waarvan wij weten dat zij praetisch niet het minste resultaat zullen hebben. In propaganda-vergaderingen bij gelegenheid van verkiezingen voor de Tweede Kamer kan het de plaats zijn, om dergelijke wenschen naar voren te brengen, maar in den Raad moet men niét komen met voorstellen, die alleen propagandistische strekking hebben en niets geven aan de arbeiders. Vervolgens vestig ik er de aandacht op, dat geen enkele sociaal-democratisghe Wethouder in ons land er ooil aan gedacht heeft een voorstel tot het toestaan van een dergelijk bedrag als aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud bij den Gemeente raad in te dienen of daar te verdedigen; dit wil zeggen dat sociaal-democraten, die in den Raad zitten, niet om propaganda te voeren, maar om binnen het raam van het bereikbare een zoo goed mogelijken toestand te scheppen, er nooit aan gedacht hebben, met zoodanige voorstellen bij den Raad te komen. Maar niet alleen sociaal-democratische Wethouders doch ook sociaal-democratische Raadsl eden, in plaatsen waar men sociaal democratische Wethouders heeft, hebben er niet aangedacht met dergelijke voorstellen te komen. Ik wil wijzen op hetgeen verleden week te Utrecht is voor gevallen. Terwijl Burgemeester en Wethouders hadden voor gesteld een aftrek van ƒ500.voor ongeil uwden en van 750. voor gehuwden, heeft de sociaal-demociaat Boomsma voor gesteld om laatstgenoemd bedrag op ƒ850.— te brengen; dat was de uiterste grens waartoe hij wilde gaan. Bli]kens het raadsverslag zeide de heer Boomsma daaromtrent: «Spreker zou nu wel een greep kunnen doen en zeggen dat bedrag moet gesteld worden op f2000.maar spreker weet dat dit een debacle voor de gemeente worden zou, m^ar dat kan niet in het belang der gemeente zijn, ook niet in dat der arbeiders. In «Het Volk" wordt zelfs van het amendement van den heer Boomsma in het geheel geen melding gemaakt, maar daar wordt omtrent de voorstellen van Burgemeester en Wethouders van Utrecht het volgende gezegd: «Burgemeester en Wethouders stelden voor: 1e". den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud te laten op ƒ500. 2e, dezen aftrek voor gehuwden te brengen van ƒ550. op 750. 3 e. de progessie te verscherpen dus de financieel zwakkeren in mindere mate, de financieel sterkeren in meerdere mate te schaden; (te Leiden is dit reeds gedaan hier is de progressie al zoo sterk als de wet toelaat) 4e. den kinderaftrek te brengen van ƒ50.op/100.voor elk kind. Het gevolg dezer voorstellen was een belangrijke verbeteri?ig. Natuurlijk waren er tal van amendementen." Verder zegt het verslag in «Het Volk" niets. Er wordt dus geconstateerd door «Het Volk" dat er een belangrijke ver betering is gekomen door het voorstel van Burgemeester en Wethouders, dat ongeveer parallel loopt met het voorstel van Burgemeester en Wethouders van Leiden. Als ik dus heb gezegd, dat het voorstel van den heer de la Rie uitsluitend gedaan is uit propagandistische overwegingen, dan heb ik daarvoor wel eenige argumenten aangevoerd. Wat aangaat de voorstellen van Burgemeester en Wethouders kan ik kort zijn. Ik had ook gehoopt, dat het mogelijk geweest zou zijn het bedrag, dat voor noodzakelijk levensonderhoud afgetrokken wordt te verdubbelen. Helaas is dat niet mogelijk, al was het alleen om deze reden, dat wij tevoren weten, dat een dergelijke verordening door Gedeputeerde Staten en de Kroon niet wordt goedgekeurd. Wat den aftrek voor kinderen betreft, daarvoor moet ik mijn erkentelijkheid betuigen, vooral omdat die door den heer van der Pot is voorgesteld. Iedereen weet dat kort geleden die aftrek voor kinderen was bepaald op ƒ25.Indertijd is een amendement, voorgesteld door den heer Aalberse en mij, om dat bedrag tot 50.te verhoogen, verworpen, niet het minst tengevolge van de krachtige bestrijding door den heer van der Pot. Daarop is toen in dezelfde vergadering een amendement gekomen van den beer Bots om* den aftrek per kind te bepalen op 40.dat werd in de middagzitting behandeld en des avonds kon de heer van der Pot verklaren, dat hij na overweging met dat amendent kon meegaan, maar dat daarmede dan de uiterste grens was bereikt. Te meer stel ik het nu op prijs, dat de heer van der Pot die later zelf heeft voorgesteld om dat bedrag van 40.te verhoogen tot ƒ50.thans een voorstel heeft ingediend om den kinderaftrek op ƒ100.te bepalen in plaats van op 50. Toen indertijd het voorstel aanhangig was om den aftrek te stellen op 50.heb ik een amendement inge liend Om den aftrek progressief te maken, maar dat is vej'worpen en daarom zal ik een deigelijk amendement thans niet meer voorstellen, ofschoon ik het er mede eens ben, dat er een grens is, waar boven in een gezin een volgend kind relatief meer financieele zorgen brengt dan het voorafgaande. Ik geef toe, dat in het ééne gezin de grootere druk reeds bij het tweede of derde kind komt, terwijl in het andere gezin die zwaardere druk pas bij het vierde of vijlde kind wordt gevoeld, maar in elk gezin doet zich het geval voor, dat bij,een zekere uitbreiding óf een grooter huis moet worden gehuurd öf een dienstbode of naaister moet worden genomen. Ook bij de arbeiders komt het oogenblik, waarop de vrouw een naaister neemt ol de wasch buiten de deur doet of buitenshuis meer naaiwerk laat verrichten dan zij anders deed. Dus ook bij den arbeider komt het voor, dat een zekere vergrooting van het gezin relatief meer onkosten met zich brengt dan die onkosten in een voorafgaande periode bedroegen. Mevrouw Baart—Buaggaar. Kunnen de vrouwen van de gemeentewerklieden, die ƒ27.— per week verdienen, dat ook doen? De heer Wilmer. Indien de vrouwen van de gemeente werklieden dat niet kunnen doen, is dat zeer te betreuren, maar zij zouden het wel kunnen doeu, indien de meerderheid van den Raad was meegegaan met mijn amendement om een kindertoeslag bij het loon toe te kennen. Die kindertoeslag werd toen echter afgewend met het algemeen bekende woord «fokpremie'. Ik betuig dus nogmaals mijn sympathie met het voorstel van Burgemeester en Wethouders in zake den kinderaftrek en ik druk er mijn spijt over uit, dat het bedrag van den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud niet verdubbeld is kunnen worden. De heer Elrerbout. M. d. V. Ik acht mij verplicht in ver band met het voorstel van'Burgemeester en Wethouders een enkel woord te spreken. In de eerste plaats wensch ik op te merken, dat, als een verhooging- van den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud zal plaats hebben, het tenslotte voor ons toch hetzelfde zal blijven. Immers, al zou de verlegging van dien aftrek van ƒ600.tot ƒ1200.— aan de arbeiders een zeker voordeel brengen, tengevolge van de verhooging, welke de loonen den laatsten tijd hebben ondergaan, dan zou van het gedeelte van het loon boven die ƒ1200.— een zoodanig hooger percentage aan belasting moeten worden betaald, dat de menschen, wat hun aanslag betrof, toch ongeveer op hetzelfde h.edrag, dat zij vroeger betaalden, zouden blijven staan. Men wil in den tegenwoordigen tijd zoo min mogelijk belasting betalen en dat wel om de eenvoudige reden, dat het iets is, dat men niet gaarne doet en als weggeworpen geld wordt beschouwd. Als men er maar even buiten kan blijven, 'doet men dat en dat is begrijpelijk, gezien de moei lijke omstandigheden waaronder men leeft. Nu denkt men namelijk, dat, wanneer de aftrek voor noodzakelijk levens onderhoud werd gesteld op 1200.slechts weinig arbeiders

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 15