250 MAANDAG 10 MEI 1920. neerleggen bij de voorstellen, welke door Burgemeester en Wethouders na behoorlijk overleg zijn ingediend. De heer Dubbeldeman zal nu wel zeggen, dat ook ik een stuk «geld zak" ben, maar hij weet, dat dat niet het geval is. Als de voorstellen, gelijk wij die aannemen, niet tot goede toestanden leiden, zal het bestuur van «Endegeest" niet aarzelen om al spoedig bij den Raad met de noodige wijzigingsvoorstellen te komen, want het spreekt van zelf, dat in gestichten, waar zulke personen worden verpleegd als in «Endegeest" het geval is, de toestanden zoo goed mogelijk moeten zijn. Ik ben dat met den heer Dubbeldeman eens, maar om dat nu vanavond uit te maken alleen op gezag van hem, hoe groot gezag ik hem ook toeken, ik durf dat niet te doen. De heer Pera. M. d. Y. De heer Dubbeldeman is begonnen met de klacht te uiten, dat zijn fractie zoo weinig succes gehad heeft met hare voorstellen. Hoe komt dat? Eenvoudig, omdat zij zich met hare voorstellen plaatst buiten de gewone orde van onze samenleving. Er is eenvoudig aan de eischen en verlangens van de heeren, naar de verhoudingen welke eenmaal onder de burgerij bestaan, niet te voldoen. Was dat maar eenigszins mogelijk, dan zou het zeker voor alle Raadsleden een genot wezen om in die richting mede te werken. Wij worden genoodzaakt om zooveel mogelijk een hek op den dam te plaatsen, opdat wij eenigszins binnen de perken blijven en het een met het ander ook zoo ongeveer in een goede verhouding blijft. Dus de teleurstelling, welke men op dit gebied heeft, be rokkent men zich zelf, doordat men eigenlijk met zijn ver langens buiten de orde gaat. Wij zullen over de zwaarte van de taak der verpleegsters bij het krankzinnigengesticht niet twisten. Het is zeker een werk van beteekenis en heel veel hangt af van de wijze, waarop het werk door het personeel wordt opgenomen en' behartigd. Reeds in'een vorige vergadering heb ik erop gewezen, dat men niet behoeft te verwachten op dit gebied, dat de plichten beter vervuld zullen worden door het geven van een hooger loon. Hier moet iets zijn in de personen, wat er toe aanspoort, ertoe dringt om dat werk op zoo teedere en liefderijke wijze te verrichten als voor de patiënten noodig en gewenscht is. Dat het bestaan van klassen aanleiding zou geven tot wille keur, moet ik beslist tegenspreken. Daarvan kan men alles denken en men kan verdenken, maar reden bestaat er niet voor. En dat het personeel daar zulk een kluizenaarsleven zou hebben, mag eveneens tegengesproken wordenmen weet het zich daar nog al aangenaam te maken. Het peil moet omhoog, zegt de heer Dubbeldeman. Dit is weder een van die uitdrukkingen, welke ik betreur. Het is zeer moeilijk onder woorden te brengen het kwaad dat de heer Dubbeldeman door al zijn besprekingen ten opzichte van Endegeest reeds gesticht heeft, door laatdun kend over het personeel te spreken en door de ontevredenheid die er gewekt wordt. Waar men nimmer aan dacht, daarop is men op dit oogenblik gebracht, want de behoefte eraan is vroeger nooit gevoeld geworden. Wat nu de bezoldigingsquaestie aangaat, de directeur van een der gestichten in Nederland heeft onlangs verklaardhet wordt mij tamelijk onverschillig hoe ik de zaak beheer, want de wijze waarop door de besturen met geld gesmeten wordt, de wijze waarop loonen, onnoodig, opgedreven worden en allerlei gelden besteed worden, ontnemen mij de lust on) nog met die nauwkeurigheid en met dien ernst en met die zuinig heid en met dat overleg het beheer te voeren als ik dat anders altijd gedaan heb. Dus wanneer de heer Dubbeldeman komt met voorbeelden, ontleend aan allerlei andere plaatsen, en komt met de hooge loonen die daar gegeven worden, dan maakt dat op mij zeer weinig indruk, aangezien ik altijd blijf handhaven, dat men voor zijn werk dient te krijgen een inkomen, dat een be hoorlijk bestaan oplevert. Nu is het maar de vraag, hoever men dien eisch wil uitstrekken. Het oorspronkelijk idee van het leven is altijd geweest, dat men het zoo aanlegt dat men vraagt: wat heb ik noodig? en wat ik mij niet veroorlooven kan, ook voor uitspanning, dat ga ik mij eenvoudig ontzeggen. Want als men zich eenmaal beweegt in deze richting: ik moet dit hebben en dat hebben, dan is er morgen na morgen telkens weer wat anders en dan komt er aan de uitgaven, die men moet doen, geen einde. Dit ten opzichte van het loon en den indruk die het maakt bij de directies van gestichten. Wat nu betreft het onderhoud, dat de heer Dubbeldeman heeft gehad met twee leden van het personeel van Endegeest, ik ben in het bezit van een briefje, een der laatste dagen ingekomen, van een aantal leden van het personeel, die zich zeer beklagen over de wijze waarop geïntrigeerd wordt en tot ontevredenheid wordt gewekt van socialistischen kant, zoodat betreurd wordt wat nu pas door den heer Dubbeldeman is geroemd als te zijn zeer ten nutte en in het belang van het personeel. Ik durf ook zeggen, dat wij voor het nut van zijn optreden niet zoo heel veel hebben te schrijven. Inte gendeel De heer Dubbeldeman heeft er over gesproken, dat het per soneel weggaat, maar hij weet en hij heeft het met nadruk hooren verklaren en uitleggen dat het feit, dat er gedurig personeel van Endegeest vertrekt, niet is een gevolg van de ontevredenheid over deh slechten toestand, die daar bestaat, maar voortvloeit uit de begeerte van het personeel om zich elders te ontwikkelen. Zoo heeft hij gehoord, dat wie een tijd lang bezig is geweest in de krankzinnigenverpleging, gaarne riaar de ziekenverpleging overgaat, teneinde zich ook op dat terrein te bekwamen, terwijl daarop weer volgt, dat zeer velen zich in particuliere verpleging gaan begeven. Zoo valt dus de indruk, welken de heer Dubbeldeman heeft gemaakt, alsof het personeel Endegeest zou verlaten omdat het er niet deugde, geheel weg. De heer Knuttel heeft de hoop uitgesproken, dat de men- schen op Endegeest niet tevreden zouden worden. Van zijn standpunt weten wij dat wel. Het is de strekking van de richting, waarin die geest zich beweegt. Evenwel zien wij het resultaat van dien weg, als deze wordt bewandeld. Ik heb dat al een enkelen keer uitgesproken. Als wij dat resultaat in oogenschouw nemen, verdient die weg geen aanbeveling en het verwondert mij dan ook, dat een bekwaam en ontwikkeld man als de heer Knuttel dat hier in dezen Raad heeft durven uitspreken. Tenslotte dit. Wanneer de verhooging van de salarissen, welke thans door Burgemeester en Wethouders wordt voor gesteld, wordt aangenomen, zal dat ten gevolge hebben, dat het verpleeggeld voor de patiënten moet verhoogd worden, ofschoon het pas verhoogd is, met f 75.per persoon per jaar. Nu weet men, dat wij pas een belangrijke .verhooging hebben gehad namelijk met f 150.en wil men de verhoo- gingen, zooals die door den heer Dubbeldeman worden ge wenscht, doordrijven, dan is het niet te zeggen hoe hoog het verpleeggeld zal moeten worden. Indien wij ons voortbewegen in een richting als door hem wordt voorgesteld, waarlijk, dan is niet te overzien in welke ellende wij ons storten, want het is ten slotte niet te betalen. Omtrent dien weg is reeds menig waarschuwend woord gehoord, juist van revolutionnaire zijde, dat men op die wijze en in die richting het heil niet bereikt, maar integendeel teleurgesteld uitkomt. De heer Dubbeldeman. M. d. Y. In de eerste plaats wensch ik aan het adres van den heer Knuttel te zeggen, dat ik het niet met hem eens ben, dat wij onder het personeel van de gestichten den eenen dag voor, den anderen dag na moeten komen met hetgeen wij dan noemenden revolutionnairen klassenstrijd, en dan zeker niet zooals u die opvat, maar dan moet de Raad ook zoo verstandig zijn te zorgen, dat dat niet noodig is. Dat staat voor mij vast, want doet de Raad het niet, dan spreekt het vanzelf dat het dien kant zal uitgaan welken de heer Knuttel zoozeer wenscht en waarbij ik mij tenslotte zou moeten aansluiten. Als men het vertikt voor die menschen behoorlijke toestanden te scheppen, dan zeg ikik zal het doen. Nu wil ik den heer Wilmer, die mij interrumpeert, zeggen, dat een van de dames, die ik de eer had te ontvangen, een geloofsgenoote van hem was De heer Wilmer. Wat zegt dat! De heer Dubbeldeman. Wat dat zegt? Dit wil mij zeer veel zeggen. Ik heb eigenlijk zitten snakken dat de heer Wilmer in plaats van den heer Oostdam het woord zou nemen. Die dame zei van den heer Wilmer: die zal u zeker helpen en uw amendement steunen. Nu, lieve dames, zeide ik, verwacht er niet te veel van; ik moet het eerst zien. Nu ik den heer Oostdam gehoord heb, blijkt dat ik hen uitstekend ingelicht heb, en er een goeden kijk op had. Er zal van die zijde ik hoop, dat ik mij vergis niet veel te wachten zijn. Maar mijnheer Oostdam, over die geldzak gesproken, ge hoort toch wel wat de Wethouder zegt? Ik weet niet, of hij de boodschap: wees zuinig, heeft medegekregen van den Wet houder van Financiën, den heer van der Pot, maar zuinig is hij altijd. En als de heer Pera als Voorzitter van de commissie zuinig wil zijn, dan is het in het belang van den geldzak, in het belang van de kapitalistische klasse van Leiden; want als die gestichten door ons met een tekort geëxploiteerd wor den, dan spreekt het vanzelf dat, voor zoover wij het niet op de patiënten van elders kunnen verhalen, dat zal moeten worden opgebracht te Leiden door de menschen, die kapitaal krachtig zijn. Dus ik kan mij best begrijpen, dat mijne col lega's in de commissie, die niet staan op het socialistisch standpunt zooals ik, altijd voor bezuiniging te vinden zijn en slechts angstvallig zullen medegaan wanneer ik een voorstel doe in het belang van de gestichten of van het personeel.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 28