81
N°. 128. Leiden, 19 April 1920
Ingevolge de wet van 14 Juli 1919 (S. 493) tot wijziging
van de Wet op het Lager Onderwijs is thans ook het salaris
van het onderwijzend personeel, verbonden aan de herhalings
scholen bij de wet geregeld.
Dientengevolge ontvangt overeenkomstig het bepaalde in
artikel 27 der wet, het hoofd der herhalingsschool voor
jongens, de heer Krop, die niet met het onderwijs in eene
vaste klasse is belast (tenopzichte van het hoofd der kleinere
herhalingsschool voor meisjes is dit wel het geval), vanaf 1
Januari 1919 een jaarwedde van slechts ƒ156.— (6 uren ad
26.en de onderwijzeres in de huishoud-, wasch-en kook
kunst aan de herhalingsschool voor meisjes, Mej. Enuma, een
jaarwedde van slechts ƒ416.— (4 uren ad ƒ104.—). Volgens
de vroegere gemeentelijke regeling bedroeg hun salaris resp.
400.— en ƒ650.— (zie de verordening van 19 December 1918
(Gem. Blad no. 48) en het raadsbesluit van denzelfden datum
(Ingek. Stukken no. 312 van 1918).
Aangezien de wet van 14 Juli 1919 eerst in het 3e kwar
taal is tot standgekomen, en de betrokkenen tevoren niet de
zekerheid hadden, dat hun salaris belangrijk zou worden ver
minderd, komt het ons billijk voor, dat aan hen over de
eerste drie kwartalen van 1919 het verschil tusschen de
vroegere gemeentelijke wedde en de bij de wet vastgestelde
bezoldiging als gratificatie wordt uitgekeerd.
in de wet toch is blijkbaar verzuimd om, zooals bij het
lager onderwijs wel is geschied, te bepalen, dat de in funclie
zijnde leerkrachten door de wettelijke regeling niet in trakte
ment achteruitgaan. Bovendien lijkt het ons billijk, dat aan
Mej. Enuma, die niet in deze gemeente woont, en voor hare
enkele lesuren alhier telkens moet overkomen, vanaf 1 Oc
tober 1919, d. i. de datum, waarop voor haar bij toekenning
der gratificatie de salarisvermindering ingaat, hare reiskosten
worden vergoed. Van haar vroeger traktement ad f 650.—
moest toch een gedeelte beschouwd worden als vergoeding
voor reiskosten.
Wij geven U mitsdien in overweging:
a. aan den heer M. J. Krop, hoofd der herhalingsschool voor
jongens, en aan Mej. J. M. Enuma, tijdelijk onderwijzeres
in de huishoud-, wasch- en kookkunst aan de herhalings
school voor meisjes, te Rotterdam, doch weldra te 's Graven-
hage woonachtig, een gratificatie voor eens toe te kennen
resp. ten bedrage van f X ^44 f 183 en f X 234
f 175.50;
b. te besluiten, dat aan Mej. Enuma voornoemd vanaf 1 Oc
tober 1919 hare reiskosten zullen worden vergoed.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
No. 129. Leiden, 19 April 1920.
Ook eenige onderwijzeressen die in het jaar 1919 tijdelijk
aan een der openbare lagere scholen werkzaam waren, onder
vinden financieel nadeel van de wet van 14 Juli 1919, (fe.
493) tot wijziging van de Wet op het Lager Onderwijs. Haar
werd salaris uitgekeerd ingevolge de gemeentelijke verorde
ning, doch, aangezien de wettelijke regeling, waaraan terug
werkende kracht is verleend tot 1 Januari 1919, voor haar
onvoordeeliger is, zullen zij, wanneer ten haren opzichte
geen speciaal besluit genomen wordt, een gedeelte van het
haar uitgekeerde traktement moeten teruggeven.
Het komt ons evenwel ook hier billijk voor deze tijdelijke
onderwijzeressen het haar voor 1 Juli 19.19 uitgekeerde salaris
te laten behouden, ook al was dit hooger dan haar volgens
de wet toekwam.
Een dergelijke bepaling toch treffen wij ook aan in art.
XV van bovengenoemde wet ten aanzien van vaste onder
wijzers, die hooger salaris genoten dan waarop zij volgens
de wet aanspraak hadden. Ook zij behoeven het vóór 1 Juli
1919 uitgekeerde hoogere salaris niet terug te betalen.
Wij geven U mitsdien in overweging te besluiten aan de
hier bedoelde tijdelijke onderwijzeressen, de dames C. E. van
Parreeren, M. Fruitman en B. A. van Velzen eene gratifi
catie voor eens ten bedrage van resp. f 7.36, 14.58 en
f 122.23 uit te keeren, opdat door haar de vóór 1 Juli 1919
boven het wettelijk bedrag uitgekeerde wedde niet behoeft
te worden terugbetaald.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
No. 130. Leider, 20 April 1920.
Onder overlegging van nevensgaand verzoek van de Maat
schappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, geven wij Uwe
Vergadering in overweging aan adressante vergunning te ver-
leenen om het door haar te bouwen brugwachtershuisje bij
de brug aan de Spoorweghaven op het stationsemplacement,
kad. sectie M No. 156/157, van hout te doen maken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Utrecht, den 4 Maart 1920.
Namens de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoor
wegen te Utrecht, heb ik de eer Uw college vergunning te
verzoeken voor den bouw van een houten brugwachtershuisje
bij de brug aan de spoorweghaven op het Stationsemplace
ment, een en ander, zooals op de hierbij in drievoud gevoegde
teekening is aangegeven.
Aangenaam zal het mij zijn, een gunstige beslissing te mogen
ontvangen.
De Ingenieur van den Weg.
b/d. Maatschappij tot Exploitatie van
Staatsspoorwegen,
b/a. J. M. Weenink.
Aan de Edel achtbare Heeren Burgemeester
en Wethouders der gemeente Leiden.
N°. 131. Leiden, 20 April 1920.
Met nevensgaand voorstel van de Commissie van Beheer
over het Openbaar Slachthuis in zake verbetering van een
zestal beambten woningen kunnen wij ons vereenigen. De
daarvoor vereischte gelden zullen echter, evenals steeds ge
schiedt, aan het bedrijf dienen te worden geleend, aangezien
het bedrijfskapitaal niet bestemd is, om daaruit uitgaven als
de onderhavige te betalen.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging door
vaststelling van den hierbij overgelegden suppletoiren begroo-
tingsstaat ten behoeve van de verbetering der zes beambten-
woningen een bedrag van f 13.500 ter beschikking van de
Commissie van Beheer over het Openbaar Slachthuis te stel
len, ter storting in het Afschrijvings- en Vernieuwingsfonds,
onder bepaling, dat dit bedrag uit de exploitatie van het
Openbaar Slachthuis in 40 jaren zal worden afgelost en dat
jaarlijks 6% rente door het Slachthuis aan de gemeente zal
worden vergoed.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 12 April 1920.
Zooals Uw College waarschijnlijk reeds uit de jaarverslagen
van den Directeur van het Openbaar Slachthuis bekend zal
zijn, hebben de beambtenwoningen aan de Pasteurstraat,
welke door vier keurmeesters-opzichters en twee machinisten
bewoond worden, van buitengewone vochtigheid te lijden.
Deze vochtigheid openbaart zich in het uitslaan der muren,
het loslaten van kalk, het schilferen en loslaten van verf, het
rotten der vloeren, het verteren van vloerbedekking, behangsel
enz. Een en ander geeft aanleiding tot jaarlijks terugkeerende
kosten van onderhoud, terwijl desondanks geen afdoende
verbetering verkregen wordt en de klachten van de bewoners
zich steeds herhalen.
Onder deze omstandigheden kwam het den Directeur van
het Openbaar Slachthuis gewenscht voor, den Directeur van
Gemeentewerken uit te noodigen een onderzoek in loco te
doen instellen en hem zoo mogelijk te willen berichten, welke
afdoende maatregelen tegen het bovengeschetste euvel even
tueel te nemen waren. Bij rapport van 19 Juli 1919, No. 383,
hetgeen in afschrift, als bijlage bij dit schrijven gaat, komt
de Directeur van Gemeentewerken ongeveer tot de volgende
conclusies:
1° dat de bestaande trasramen moeten worden uitgebroken
en moeten worden vervangen door een doorgaande laag lood
2° dat de bodemafsluiting moet worden hersteld;
3° dat een doelmatige ventilatie onder de vloeren moet
worden aangebracht.
Met deze conclusies kan onze Commissie zich, evenals de
Directeur van het Openbaar-Slachthuis, geheel vereenigen.
Óok naar onze meening zal een afdoende verbetering alleen
kunnen worden verkregen door te beletten, dat het water
door het ondeugdelijk gebleken trasraam naar boven stijgt,
waartoe een beschuttende laag lood het meest afdoende en
gebruikelijk schijnt.
Aanvankelijk werden de kosten van het- geheele werk,
gelijk uit het rapport van den Directeur van Gemeentewerken
blijkt, geraamd op ƒ10.000.— waar dit rapport evenwel van
19 Juli 1919 dateert, en inmiddels weder een verhooging der