GEMEENTERAAD VAN LEDEN.
79
IN6EEOSES KTI'KKK.V.
N°. 123. Leiden, 15 Aprif 1920.
De Commissie, belast met het onderzoek der bezwaar
schriften enz. in zake de plaatselijke directe belasting naar
het inkomen, heeft de eer U voor te stellen op de ter visie
liggende bezwaarschriften, belastingjaar 1919/20, te beschikken
overeenkomstig haar mede ter visie liggend advies.
De Commissie voornoemd,
Th. B. J. Wilmer, Voorzitter.
J. Splinter Gzn.J Ld
T. Groene veld, j
Aan den Gemeenteraad.
N°. 124. Leiden, 16 April 1920.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Het bestuur der vereeniging: »de Ambachtsschool" te Leiden,
heeft de eer U w College mede te deelen, dat in de Algemeene
ledenvergadering van 25 Maart j.l. ingevolge Art. 5 der Statuten,
de navolgende voordracht is opgemaakt, ter voorziening in
de bestuursvacature, ontstaan door het overlijden van den
Heer G. v. Driel:
1°. W. A. G. MONHEM1US.
20. D. J. J. DE KOSTER.
Het bestuur verzoekt Uw college beleefd, uit deze voordracht
een keuze te doen.
Het bestuur voornoemd:
A. M. Touw, Voorzitter.
W. de Clercq, Secretaris.
N°. 125. Leiden, 16 April 1920.
Ingevolge de verordening van 19 December 1918 (Gem.
Blad no.-47) voor de buitengewone school voor Lager Onder
wijs te Leiden bedraagt de wedde van het hoofd dier school
26003000.—, benevens 450.'sjaars wegens vergoe
ding voor huishuur, die van een onderwijzer of onderwijzeres,
in het bezit der hoofdakte, 1600.en die van eene onder
wijzeres zonder hoofdakte 1400.—, beide met 8 tweejaar-
lij ksche verhoogingen van 100.—, alzoo tot een maximum
van resp.. 2400.en 2200.—. Bovendien ontvangen de
onderwijzers, die gehuwd zijn of weduwnaar met inwonende
kinderen en den leeftijd van 28 jaar bereikt hebben, ƒ150.—
's jaars wegens tegemoetkoming in de huishuur,welke tegemoet
koming ook wordt gegeven aan onderwijzers en onderwijze
ressen, die ter beoordeeling van ons College als kostwinner
of kostwinster van een gezin zijn te beschouwen en den leeftijd
van 28 jaar bereikt hebben.
Bij het in werking treden der verordening kregen dus
zoowel het hoofd der school als de onderwijzers en onder
wijzeressen van bijstand met het oog op het bijzonder karakter
der school 500.— meer uit de gemeentekas dan hunne
collega's bij het gewoon lager onderwijs. Deze laatsten waren
echter nog in het genot van de uitkeering ad ƒ100.
ingevolge de wet van 23 Februari 1918 (de z.g. wet-Ketelaar)
en van de uitkeering ingevolge de onder het Ministerie-
Heemskerk tot stand gekomen wet van 6 Juni 1913 (S. 239),
zoodat het verschil in salaris tusschen het onderwijzend per
soneel bij het gewoon lager onderwijs en dat bij de buiten
gewone school voor de gehuwden zonder kinderen of met
minder dan twee kinderen feitelijk slechts 350.'sjaars
bedroeg en voor de gehuwden met meer dan twee kinderen
nog minder.
lntusschen is de gemeentelijke salarisregeling voor het per
soneel bij het gewoon lager onderwijs vervangen door de bij
de wet van 14 Juli 1919 (S. 493) in de wet op het Lager
Onderwijs opgenomen salarisregeling (zie de artikelen 26 en
volgende dier wet) en is het mitsdien rationeel ook de wed
den van het onderwijzend personeel bij de buitengewone
school wederom te herzien.
Tot ons leedwezen is het ons eerst thans mogelijk de nieuwe
regeling, die evenals de wettelijke regeling voor het personeel
bij het gewoon lager onderwijs, terugwerkende kracht dient
te hebben tot 1 Januari 1919, bij U aanhangig te maken.
Bij schrijven van '13 October 1919 deelde de Minister van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ong mede, dat hij,
indien de daarvoor noodige gelden door de Wetgevende Macht
werden toegestaan, het voornemen had, de jaarwedden van
het onderwijzend personeel aan de scholen voor zwakzinnigen
te regelen op den voet als voor het personeel aan de gewone
lagere scholen was geschied bij de wet van 14 Juli 1919, met
eene verhooging van 300.voor ieder van het personeel
bij de buitengewone school, en die regeling te doen ingaan
te rekenen van 1 Januari 1919. De van Rijkswege boven de
gemeentelijke bezoldiging toegekende extra toelage ad 250.
zou dan in den vervolge komen te vervallen en, bij in
voering van de nieuwe regeling met 1 Januari 1919, over
1919 worden gekort.
In verband met het bij dit schrijven kenbaar gemaakte
voornemen van den Minister, om de salarisregeling zelf ter
hand te nemen en wel met terugwerkende kracht tot 1 Januari
1919, werd dezerzijds, zooals U in de raadsvergadering van
30 October j.l. door den Wethouder van Onderwijs naar aan
leiding van een ingekomen adres van het onderwijzend per
soneel der school werd medegedeeld, voorloopig afgezien van
het doen van verdere stappen, om tot een nieuwe gemeente
lijke regeling te geraken. Inmiddels werden nog nadere in
lichtingen ingewonnen bij den Minister en werd adhaesie
betuigd aan eene door het gemeentebestuur van Dordrecht
tot den Minister gerichte missive, inhoudende het verzoek,
om de in het schrijven van '13 October 1919 aangegeven
regeling alsnog aan eene herziening te onderwerpen, aange
zien de in die regeling genoemde marge van 360.te laag
moest worden geacht.
Bij schrijven van 2 Februari j.l. mochten wij eindelijk iets
naders van de plannen van den Minister vernemen. Deze
bleken eene ingrijpende wijziging te hebben ondergaan. Was
het toch volgens het schrijven van October 1919 de bedoeling
van den Minister de salarissen geheel van Rijkswege te regelen,
thans verklaarde hij, dat, indien de gelden door de wetge
vende macht daarvoor werden toegestaan, de Rijkssubsidie
voor de scholen voor zwakzinnigen, voor zooveel het personeel
betreft, zou worden berekend naar de jaarwedden overeen
komstig de wet op het Lager Onderwijs, vermeerderd met
300.'sjaars.
Dat subsidie zou dan zijn te beschouwen als de minimum
bezoldiging van het personeel, zoodat het den gemeentebe
sturen en den besturen van particuliere scholen vrijstond de
bezoldiging op een hooger. bedrag te bepalen, eene regeling
dus, analoog aan die, welke vóór 1919 bij het gewoon lager
onderwijs gold, doch aldaar sindsdien is verlaten.
Na kennisneming van den inhoud van dit schrijven is dezer
zijds nogmaals nagegaan, of de marge op 300.dan wel op
een hooger bedrag moest worden bepaald. Aanvankelijk kwam
het ons met de Plaatselijke Schoolcommissie voor, dat het
onderwijzend personeel aan de buitengewone school 500.
hooger moest worden bezoldigd dan zijne collega's bij het
gewoon lager onderwijs, doch nu reeds in een paar andere
gemeenten eene hoogere marge is aangenomen, komt het ons
in het belang van bet onderwijs gewenscht voor het verschil
op 600.te bepalen. Anders toch vreezen wij geen geschikte
krachten te kunnen krijgen of te behouden, te meer waar het
aantal benoembaren betrekkelijk gering is.
De nieuwe regeling dient om de bovengenoemde reden
terugwerkende kracht te krijgen tot 1 Januari 1919. Korting
van den over 1919 ontvangen Rijkstoeslag ad ƒ250.achten
wij daarbij niet wenschelijk, aangezien op die wijze een groot
gedeelte der verhooging zou komen te vervallen en het hoofd
der school over 1919 zelfs 75.minder zou ontvangen, dan
volgens de bestaande regeling.
De aan de nieuwe regeling verbonden meerdere kosten
zullen over het jaar 1919 3124.59 bedragen. Daar staat
tegenover, dat de gemeente ook een belangrijk hoogere Rijks
subsidie zal ontvangen. Terwijl deze toch, voorzooveel het
personeel betreft, vroeger 1000.per verplichte leerkracht
benevens eene bijdrage van 1000.ter tegemoetkoming in
de kosten van bezoldiging van het hoofd bedroeg, stelt de
Minister thans voor de verplichte leerkrachten als subsidie
in uitzicht een bedrag, gelijk aan de minimum-bezoldiging
van het personeel, d. i. de voor het lager onderwijs in de
wet bepaalde bezoldiging, vermeerderd met 300.'sjaars.
De Rijkssubsidie zal dientengevolge naar den toestand op
1 Januari 1920 ruim 7400.per jaar meer bedragen, dan
vroeger. Over 1919 wordt echter de. ontvangen Rijkstoeslag
ten bedrage van 1400.in totaal op de subsidie
gekort.
Het bovenstaande samenvattende en onder opmerking, dat
het gewenscht is, nu de verordening toch gewijzigd wordt,
de aangifte der leerlingen voortaan in de maand Maart in
plaats van in de maand April te doen plaats hebben, geven