87
adres zonder meer, 5 anderen betuigen hunne adhaesie aan het
verzoek om geen nieuwe vergunningen meer te verleenen,
terwijl de beide overigen instemmen met een verlaging van
het maximum. Ook de afdeeling Leiden van den Neder-
landschen Bond van Koffiehuis-, Restauranthouders en Slijters
en de Vereeniging van handelaren in Gedistilleerd «St. Jan"
vatten het adres in laatstbedoelden zin op, aangezien zij
vragen om het verzoek in zake verlaging van het maximum
niet aan te nemen.
Intusschen blijkt uit het slot van het adres dat het de
bedoeling is het verleenen van nieuwe vergunningen, krach
tens het bepaalde in art. 4, 2e lid, 2° der Drankwet, in het
vervolg onmogelijk te maken.
Hoezeer wij ook het streven van het comité, om het drank
misbruik tegen te gaan, toejuichen, kunnen wij ons toch met
den voorgestelden maatregel niet vereenigen.
Het valt toch niet te ontkennen, dat de wijze van vermin
dering van het getal drankgelegenheden zooals die hier wordt
toegepast, de meest billijke en de minst bezwarende voor de
belanghebbenden is en ontegenzeggelijk leidt tot het doel,
dat de Wetgever zich heeft voorgesteld.
Aan deze wijze van vermindering plotseling een einde te
maken door geen nieuwe vergunningen meer te verleenen,
lijkt ons verkeerd. Men vergete niet dat daarmede ook on
mogelijk gemaakt wordt de vestiging of overname vangroote
cafe-restaurants, inrichtingen die ongeveer gelijk kunnen wor
den gesteld met inrichtingen voor maatschappelijk verkeer,
waaraan een groote gemeente als Leiden behoefte heeft en
waarin drankmisbruik niet zoo zeer is te vreezen.
Immers met de toepassing van art. 4, 2e lid, 2° der Drank
wet, vervalt ook de toepassing van art. 5, 2e lid, krachtens
welk artikel ons college eene vergunning boven het maximum
kan verleenen, indien twee vergunninghouders afstand doen
van de te hunnen name staande vergunning.
Behoud van de door ons bedoelde groote inrichtingen
krachtens art. 26, le lid, (overschrijving), is al evenmin
mogelijk, omdat deze inrichtingen wel in een enkel opzicht
gelijkstaan met inrichtingen voor maatschappelijk verkeer,
doch het, volgens de interpretatie der wet, niet zijn.
Maar de thans gevolgde wijze heeft nog twee andere voor-
deelen.
In de eerste plaats vervallen bij het verleenen van eene
nieuwe vergunning twee andere, waardoor men het gestelde
maximum zij het ook langzaam toch steeds nader
komt, aan de bedoeling der wet medewerkt en ten slotte
het maximum, op welk getal men dit ook stelt, zal bereiken.
Bovendien vergete men niet dat bij een besluit om geen
nieuwe vergunningen meer te verleenen het doen van afstand
van een bestaande vergunning nimmermeer en het beëin
digen van een dergelijke vergunning feitelijk slechts bij over
lijden zal voorkomen.
In de tweede' plaats worden in het algemeen uitsluitend
«kroegen" opgekocht, inrichtingen, die bij de tegenwoordige
hooge" koopprijzen van vergunningen althans de minste waarde
hebben. En het zijn juist deze kroegen die het meeste ge
vaar opleveren, omdat het drankmisbruik er hoogtij viert.
Men begrijpe ons wel. Wij willen daarmede geen blaam
werpen op de eigenaren, noch op de bezoekers dier gelegen
heden, doch het valt niet te ontkennen dat het drinken van
sterken drank in een kleine inrichting, waarin slechts een
gering aantal personen tegelijk kunnen plaats nemen, hoofd
zaak, in een groote ruime inrichting, met een behoorlijk
voorziene leestafel, meer bijzaak is.
Wij meenen U met deze uiteenzetting te hebben aange
toond dat inwilliging van het verzoek vervat in het slot van
het adres van het comité geen aanbeveling verdient.
Toch zouden wij het streven van het comité willen steunen
en wel door toepassing van art. 4, 2e lid, 1°. der Drankwet
verlaging van het maximum, een middel ook door het
comité in zijn adres voornamelijk aangeprezen.
Konden wij bij ons voorstel van 30 Juni 1915 (Ingek.
Stukken No. 128), naar aanleiding van een verzoek van een
6-tal drankbestrijdersvereenigingen, niet aanraden om bij
Hare Majesteit de Koningin pogingen aan te wenden tot ver
laging van het maximum, omdat deze verlaging in het eerste
5-jarig tijdvak toch geen zin zou hebben, thans staat de zaak
geheel anders.
Toen bedroeg het aantal vergunningen 153 en het wettelijk
maximum 119, derhalve een surplus van 34. Thans zijn,
ondanks den aanwas der bevolking door de op 1 Januari j. 1.
plaats gehad hebbende grenswijziging, nog slechts 145 ver
dunningen in deze gemeente gevestigd en bedraagt het wet
telijk maximum 131, zoodat maar 14 vergunningen behoeven
te vervallen, om het maximum bereikt te zien. En hoewel
wij uit den aard der zaak niet met zekerheid kunnen zeggen
dat in het volgend 5-jarig tijdvak 14 vergunningen zullen
komen te vervallen', (in het afgeloopen 5-jarig tijdvak ver
vielen er 12) de mogelijkheid er van is zeker niet uitge
sloten.
Wij achten daarom thans den tijd gekomen om tot ver
laging van het maximum over te gaan en zouden dit b.v.
willen gesteld zien op 100.
Het maximum-aantal vergunningen nog lager te bepalen
vinden wij vooreerst niet noodig, omdat intrekking van 45
vergunningen in de eerstkomende 5 jaren zeer zeker niet zal
plaats hebben, en omdat deze zaak toch in 1925 opnieuw
onder de oogen kan worden gezien.
Wij willen Uwe Vergadering er tenslotte nog op wijzen
dat bij aanneming van ons voorstel niemanos rechten worden
verkort, ook niet wordt toegepast de ongunstige bepaling voor
de vergunninghouders van na 1 Mei 1904, aan wie slechts
een tijdelijke vergunning is verleend en evenmin de gelegen
heid wordt ontnomen tot oprichting van groote inrichtingen,
waarin het gebruik van sterken drank bijzaak, dat van andere
dranken en eetwaren en bovendien het maatschappelijk verkeer,
hoofdzaak zijn en derhalve geen bepaald monopolie wordt
geschapen voor de bestaande inrichtingen.
Resumeerende geven wij Uwe Vergadering thans in over
weging
1° afwijzend te beschikken op het verzoek van het Leidsch
Drankweer-Comité
2° ons College te machtigen tot. Hare Majesteit de Koningin
het verzoek te richten het voor deze gemeente geldend maxi
mum van het aantal te verleenen vergunningen voor den
verkoop van sterken drank in het klein, voor gebruik ter
plaatse van verkoop of elders, thans ingevolge het bepaalde
in art. 4 der Drankwet 131 bedragende, te verlagen en vast
te stellen op 100.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 23 Februari 1920.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Geven met verschuldigden eerbied te kennen, ondergetee-
kenden, J. J. Eilders en A. Cats, respectievelijk voorzitter
en secretaris van het Leidsch Drankweer-Comité;
dat in 1920 door den Gemeenteraad aan H. M. de Koningin
kan worden voorgesteld, ingevolge art. 4 der Drankwet, het
aantal vergunningen te verlagen of wel te bepalen, dat in
het vervolg in Uw gemeente geen nieuwe vergunningen tot
verkoop van sterken drank in het klein mogen worden ver-
leend
dat van een dusdanige verlaging verwacht mag worden
afname van het drankgebruik en derhalve verbetering van
den maatschappelijken toestand der bevolking;
dat derhalve deze verlaging zal zijn in het algemeen belang;
dat zij, hoewel van meening, dat de verlaging geleidelijk
moet geschieden, uit het feit, dat de drankbestrijding in alle
kringen, in toenemende mate haar plaats versterkt, meent
te moeten afleiden, dat vermindering van het aantal vergun
ningen steunt op de volksovertuiging;
redenen, waarom zij met den meesten aandrang verzoeken
van het recht, uw College in art. 4 der Drankwet verleend,
gebruik te maken en aan H. M. de Koningin voor te stellen,
om te bepalen, dat in Uw gemeente geen nieuwe vergun
ningen meer zullen worden verleend.
'tWelk doende
J. J. Eilders, Voorzitter.
A. Cats, Secretaris.
Lage Rijndijk 53.
N°. 136. Leiden, 20 April 1920.
Wij kunnen geen vrijheid vinden U voor te stellen nevens
gaand, in onze handen ten fine van praeadvies gesteld,
voorstel van den heer Oostveen aan te nemen. Nog afgezien
van het zonderlinge, dat Uwe Vergadering adhaesie zou
betuigen aan eene tot de Tweede Kamer gerichte adhaesie-
betuiging van den Raad van Negen van den Nat. Bond van
Plaatselijke Keuze in zake het door de heeren Rutgers e. a.
bij die Kamer ingediende wetsvoorstel, beoogende de invoering
van Plaatselijke Keuze, en dat het, indien men adhaesie wilde
betuigen, toch in elk geval rationeel zou zijn dit aan het
voorstel zelf te doen, komt het ons College, in zijne meer
derheid voor, dat het niet op den weg van den Gemeenteraad
ligt bij voorstellen als 't onderhavige van zijne meening in
een tot de Staten-Generaal gericht adres te doen blijken.
Indien het hier een speciaal Leidsch belang gold, dan zou
er voor Uwe Vergadering alleszins aanleiding kunnen zijn, om
te adresseeren, doch nu het een zaak van algemeene strekking
betreft, is hiervoor geen enkele plausibele reden aan te voeren.
Een dergelijken weg inslaande, zou de Gemeenteraad wel over