84 waarvan ten laste van het Rijk 23.525.24 en i ten laste van de gemeente 7.841.75 f 31.366.99 of per woning te kort f 191.26 per jaar, d. i. f 3.67® per week en per woning. N°. 133. Leiden, 20 April 1920. Reeds in de jaren 1912 en 1915 wijdden wij onze aandacht aan een verhooging der brug- en havengelden hier ter stede, omdat daardoor een niet onbelangrijke bate voor de gemeente zou kunnen worden verkregen, welke eenigszins tegemoet zou komen aan de groote uitgaven, ten behoeve van den Havendienst gedaan. Beide keeren echter hebben wij gemeend, deze zaak te moeten aanhouden en dus nog geen voorstel bij U aanhangig te moeten maken, vooral daar de Kamer van Koophandel en Fabrieken alhier zich telkens tegen de plannen tot verhooging van het havengeld ten sterkste verzette. Thans heeft ons College deze aangelegenheid opnieuw onder oogen gezien en is het van oordeel, dat met een herziening van deze belastingen niet langer mag worden gewacht. De in den laatsten tijd aanzienlijk toegenomen onderhoudskosten van walmuren en beschoeiingen en de stijging van prijzen en loonen maken de hier besproken verhoogingen immers inder daad noodzakelijk. De Kamer van Koophandel, wier meening wij ook thans hebben ingewonnen, heeft tot ons genoegen tegen de ontworpen wijzigingen der desbetreffende verorde ningen geen bezwaar; zij erkent de billijkheid, dat de meer dere uitgaven, die de gemeente zich op dit gebied heeft te getroosten, door een verdubbeling van de meeste tarieven althans ten deele door de schipperij worden vergoed. Tot toelichting van de hieronder voorgestelde herziening van de heffing van het havengelddiene nog het volgende. Overeenkomstig het gevoelen van de Kamer van Koop handel vinden wij het met het oog op de veel grootere schade, welke stoom- en motorbooten aan de oevers toebrengen, ge- wenscht, dat er een verschil wordt gemaakt tusschen het tarief, dat van deze en dat van de overige vaartuigen wordt geheven. Het tarief voor stoom- en motorbooten hebben wij daarom op f 0,05, dat voor vaartuigen van 10 ton en daar boven op f 0.03 per ton voor elke reis gesteld (thans is het voor beide 0,02). Om het toezicht op de naleving der belastingverordening te vergemakkelijken, wordt voorgesteld te bepalen, dat de vaartuigen, waarvoor een abonnement is genomen, gedurende den abonnementstermijn van een uitwendig duidelijk zicht baar teeken of van den naam van den schipper voorzien moeten zijn. Ook in de op dit punt in den Haag bestaande verordening komt een dergelijke bepaling voor. De in het tweede lid van artikel 2 voorkomende bepaling, dat de schipper bij gebreke van een meetbrief of bij weigering om dezen te vertoonen, zijn vaartuig te zijnen koste door een door ons aan te wijzen deskundige kan laten meten, wordt nooit toegepast en daar het derde lid voldoende in het geval voorziet, kan zij naar ons oordeel veilig worden gemist. De omschrijving in artikel 5 van de vrije doorvaartrich- tingen ondergaat voorts eenige wijziging in verband met de overeenkomst met de provincie, tot het aangaan waarvan Uwe Vergadering op 15 November 1906 besloot. Krachtens deze overeenkomst, welké die van 1884 vervangt, heeft de gemeente zich verbonden na de ingebruikneming van het nieuwe kanaal geen rechten te heffen van schippers, komende van of gaande naar de gemeenten aan den Rijn bewesten Leiden en gaande naar of komende van het Rijn-Schiekanaal en den Rijn en rechtstreeks de gemeente doorvarende. Met het vervallen van de overeenkomst van 1884 wordt de gemeente dus geheel vrij ten aanzien van alle schippers en vaartuigen; slechts de vrij dom van rechten, noodig voor een vrije vaart door de ge- heele provincie, ten opzichte van schepen die gaan naar of komen van Valkenburg en Katwijk, moet behouden blijven. Reden, om nog andere schepen wegens het varen langs een bepaalden weg van de belasting vrij te stellen is er naar onze meening niet meer. De vrije doorvaart, die, ten einde de zeer drukke scheepvaart in de Oude Vest te ontlasten en aan de klachten over het aanhoudend geopend zijn van de bruggen ter plaatse zooveel mogelijk tegemoet te komen, indertijd werd verleend voor de richting Zijlsingel, Nieuwe Rijn, Vliet, kan, vermits na de ingebruikstelling van het nieuwe kanaal daarvoor het motief is vervallen, gevoeglijk worden ingetrokken. In de verordening, regelende de invordering van het haven geld zijn enkele veranderingen van ondergeschikt belang voorgesteld. Zoo zal een kleine wijziging van artikel 1 (schrap ping van lid 3) moeten worden aangebracht, om de redactie in overeenstemming te brengen met Uw besluit van 25 Sep tember 1919, waarbij de toen tot het stellen van zekerheid verplichte ambtenaren van die verplichting werden ontheven. De toelichting van ons voorstel tot verhooging van de belasting, genaamd bruggeld, kan kort zijn. De hoofdzaak is, dat de tarieven, vermeld in artikel 1, verdubbeld zijn. De omschrijving van de vrije doorvaart in dat artikel is voorts ook hier gewijzigd, waarbij wij weder uitgingen van de gedachte, dat, behalve voorzooveel betreft de schepen, die gaan naar of komen van Katwijk en Valkenburg, voor het openen van alle bruggen steeds bruggeld moet worden geheven. De bruggen, die over den Nieuwen Rijn liggen, eertijds om dezelfde redenen als reeds ten aanzien van het havengeld werden vermeld, van het bruggeld uitgezonderd, zijn dus in ons voorstel niet meer onder de uitzonderingen van artikel 1 opgenomen. Verder wordt een verandering, tevens vereenvoudiging, voorgesteld van artikel 4, in welk artikel de «gewone tijd" voor het openen der bruggen is geregeld. De in dit artikel thans voorkomende regeling dagteekent nog uit den tijd van vóór 1895, toen de brugwachters een daarmede overeenstem menden diensttijd hadden. Het is daarom beter het artikel zoo te redigeeren, dat als «buitengewone tijd" wordt beschouwd de tijd, gedurende welken de brugwachters nachtdienst of Zondagsdienst hebben. Uit artikel 5 vervalt op denzelfden grond als hierboven bij het havengeld genoemd, de laatste helft van het tweede lid. Ook in de verordening, regelende de invordering van het bruggeld zijn enkele kleine wijzigingen aangebracht. Op grond van het bovenstaande geven wij U in overweging de heffing en de invordering van de belastingen, welke in deze gemeente onder de namen van «havengeld" en «bruggeld" worden geheven, opnieuw te regelen en daartoe over te gaan door vaststelling van de navolgende verordeningen I. VERORDENING regelende de heffing van eene belasting onder den naam van „Havengeld" in de gemeente Leiden. Artikel 1. Van vaartuigen en houtvlotten, die de openbare gemeente wateren binnenkomen, wordt, met uitzondering van de vaar tuigen, in artikel 5 genoemd, eene belasting geheven. Voor vaartuigen wordt het laadvermogen als grondslag der heffing aangenomen. Deze belasting wordt geheven naar het volgende Tarief: 1°. Voor een stoom- of motorboot, per ton, elke reis f 0,05 2°. Voor vaartuigen, geen stoom- of motorbooten zijnde: o. voor een vaartuig beneden de 10 ton, per reis f 0,25 b. voor een vaartuig van 10 ton en daarboven, per ton, elke reis0,03 3°. Voor houtvlotten, per vlot0.50 Echter kan het havengeld voor de sub. 1° en 2° bedoelde vaartuigen voor een geheel jaar, bij wijze van abonnement, vooruitbetaald worden. Het bedraagt dan: 1°. Voor vaartuigen beneden de 10 ton, perjaar,perton f 2, 2°. Voor vaartuigen van 10 ton en daarboven. 2,— per jaar, per ton, voor de eerste 9 ton, en voorts per jaar voor elke ton boven de 9 ton 1.50 voor vaartuigen bestemd voor het vervoer van personen en ƒ1.— voor alle andere vaartuigen. De vaartuigen, waarvoor een abonnement is genomen, moeten gedurende den abonnementstermijn van een uitwendig duidelijk zichtbaar teeken of van een uitwendig duidelijk leesbaren naam van den schipper, een en ander ten genoegen van den Directeur van den Havendienst te Leiden, voorzien zijn, welk teeken of welke naam tevens op de abonnements kaart wordt vermeld. Wanneer dit teeken of deze naam ontbreekt, wordt geacht geen abonnement te zijn genomen. Het jaar loopt van 1 Januari tot ultimo December. Een gedeelte van een jaar wordt voor een geheel jaar gerekend. Art. 2. Het laadvermogen wordt bepaald overeenkomstig den van kracht zijnden Rijksmeetbrief of daarmede krachtens wette lijke bepalingen gelijkgestelde documenten, een en ander met inachtneming van denzelfden voet van herleiding, als krach tens wettelijke bepalingen door het Rijk is voorgeschreven. Bij gemis van een meetbrief kan het op de ijkplaat aange duide laadvermogen tot grondslag voor de heffing dienen. Bij gebreke van een en ander of bij weigering om den meetbrief te vertoonen, wordt het laadvermogen van het vaartuig door den ambtenaar, met de invordering der belas tingen belast, geschat en is de belasting naar die schatting verschuldigd. Wanneer de belasting naar schatting is geheven en binnen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 12