142 MAANDAG 29 MAART 1920. wilde het niet", dan moet ik dat sterk afkeuren. Was de heer de la Rie gekomen met een wel omschreven voorstel, waarin een behoorlijke progressie was neergelegd, dan zou ik sterk hebben overwogen om met hem daarin mee te gaan, maar aan dit voorstel kan geen verstandig Raadslid zijn stem geven. Het is, zooals de heer Wilmer heeft gezegd: men kan als buiten de commissie staande zulk een voorstel niet doen dat had van de minderheid van de commissie kunnen uit gaan, maar niet op de wijze als de heer de la Rie dat gedaan heeft. Ik meen, dat hij deze zaak vooral ernstig had moeten behandelen en niet met een voorstel moeten komen, dat geen voorstel is. De heer van der Pot. M. d. V. De heeren hebben het mij niet heel moeilijk gemaakt. Ik kan zeer kort zijn, vooral om dat, gelijk reeds herinnerd is, de zaak pas op precies de zelfde manier is ter sprake gebracht en ik, toen ik de des tijds gehouden discussies nog eens nalas, tot mijn schrik heb gezien, dat ik twee volle bladzijden van de handelingen heb volgepraat, terwijl ik niet de roeping gevoel dat nu op dezelfde manier weer te doen. Slechts een enkel woord dus, in hoofdzaak gericht tegen het betoog van den heer de la Rie. De heer de la Rie heeft in zijn voorstel formeele fouten gemaakt, waarop reeds voldoende gewezen is. Ik zou mijner zijds op nog enkele andere fouten willen wijzen. Hij spreekt van een progressieve regeling naar het in komen, maar daarbij heeft hij geheel uit het oog verloren, dat onder de gasafnemers ook zijn belangrijke instellingen, Rijksinstellingen e. a., die tenslotte toch ook zekeren prijs moeten betalen, doch waarvoor wij volstrekt geen maatstaf in het inkomen bezitten. Bovendien zou het voorstel, wanneer de heer de la Rie er eenig succes van verwacht had, uit den aard der zaak iets meer moeten aangeven, hoe de progressie gedacht was. Nu dit niet geschied is, lijkt het mij ook al daarom geheel on mogelijk voor den Raad om het voorstel aan te nemen. Nu zegt de heer de la Rie: het gasbedrijf is niet te be schouwen als een particulier bedrijf, waar winst gemaakt moet worden. Het gaat er bij dit voorstel niet om ik behoef dit niet te zeggen tot hen die stuk No. 105 nauwkeurig gelezen hebben om winst te maken, maar alleen om een overgroot vet lies zooveel mogelijk is te temperen. De heer de la Rie voegde eraan toe, dat ook het voorstel van Burgemeester en Wethouders het noodige zal kosten, en hij wilde het dan maar liever zoo regelen, dat het meer ten voordeele van de arbeiders was. Daarmede wordt als het ware aangegeven, dat het voorstel van den heer de la Rie eigenlijk, wat betreft de gevolgen voor de gemeentekas, onge veer op hetzelfde resultaat zou neerkomen als het voorstel van Burgemeester en Wethouders, maar niets is minder waar. Dat weet de heer de la Rie ook wel. Het kan onmogelijk op de wijze als de heer de la Rie voorstelt. Het tekort, dat dit jaar zonder wijziging der gasprijzen op de exploitatie der gasfabriek geleden zal worden 600000. zal niet in eenigszins belangrijke mate veimindeid kunnen worden door personen met een inkomen van ƒ2500.—en meer een iets hoogeren prijs te laten betalen. Dat zou slechts een druppel in den emmer zijn. De heer de la Rie heeft ter sprake gebracht het aantal personen met een inkomen van 2500.en meer, maar daartegenover moet men stellen dat er dan toch 11663 aan- geslagenen overblijven, die een gasprijs zouden betalen welke op het oogenblik 6 cent beneden den kostprijs is, dat daar bij dan nog komen degenen die niet aangeslagen zijn, terwijl verder, zooals de heer Wilmer betoogd heeft, ook rekening te houden is met de aangeslagenen in de buitengemeenten, waar over het algemeen de aanslagen veel lager zijn en men dus spoediger beneden de 2500.blijft. Het behoeft dus wel geen nader betoog dat, wanneer men personen met een inkomen van f 2500.en meer eenige centen meer zou laten betalen, dit betrekkelijk weinig gewicht in de schaal zou leggen. Men zal mogelijk zeggen: laat hen dan nog wat meer be talen, maar dan komen wij weder op de oude quaestie, die al meer besproken is. Wij kunnen niet verder gaan dan een verhooging van eenige centen, omdat men anders wat men aan den eenen kant door prijsverhooging zou winnen weder aan den anderen kant zou verliezen. Als men de prijzen te veel verhoogt, dan brengt men de menschen er toe zich langs andere wegen middelen tot verlichting en verwarming te verschaffen. Men zou dus niet komen waar men wezen wil. Er is geen andere uitweg. Als men den weg opgaat, dien de heer de la Rie aangeeft, dan komt men tot een verlies op de gasfabriek, dat zoo groot is dat het voor de gemeentekas absoluut onmogelijk te dragen is. Nu is het waar, dat ook het voorstel van Burgemeester en Wethouders in de eerste jaren tot verlies zal leiden, maar de heer de la Rie weet uit de besprekingen in de Commissie zeer goed, dat daarvan alleen commercieele overwegingen de oorzaak zijn. Dat wij het voorstel zoo ingekleed hebben, dat er nog een verlies van 2| a 3 ton zal overblijven, is alleen het gevolg hiervan, dat wij niet durfden opgaan den weg, dien sommige andere gemeenten zijn gegaan, om reeds on middellijk te beginnen met een gasprijs, die den kostprijs dekt. Wij vreesden toch dat,, wanneer dan de positie van het gas wat minder ongunstig werd dan zij door allerlei omstandigheden op het oogenblik is, de gasfabriek dan haar debiet voor een deel zou verloren hebben, zoodat zij niet weder zoo spoedig op de oude gezonde basis zou kunnen komen te sfaan. Wij verwachten van de nieuwe fabriek een besparing op de productiekosten; die besparing hebben wij over 2 jaar te wachtenmaar wij zouden niet bereiken wat wij daarvan hopen, als wij in den tusschentijd den gasprijs brachten op zoodanig bedrag, dat de groote verbruikers van het gas, vooral als verwarmingsmiddel, zich ervan zouden afwenden. Dit is de eenige reden die dus aan het principe dat wij huldigen volstrekt niet tekort doet dat wij niet verder op dit oogenblik hebben durven gaan dan een verhooging tot 17 cent en den prijs nu niet reeds op de hoogte van den kostprijs hebben willen brengen. Mijnheer de Voorzitter. Ik meen hiermede de verschillende sprekers voldoende beantwoord te hebben. De heer de la Rie. M. d. V. Laatst hadden wij een »op- pervlakkigen" Groeneveld en tot mijn genoegen is er nu een «oppervlakkige en lichtzinnige" de la Rie bijgekomen. De heer Sijtsma. Doet U dat genoegen? De heer de la Rie, Hoe meer de heeren op mij schelden, hoe meer ik de overtuiging krijg, dat wij in het goede schuitje zitten. De heer Sijtsma. Een eigenaardige redeneering! De heer de la Rie. En toch is het zoo. Over het gebrek aan ernst, mij door den heer Wilmer ver weten, zal ik mij niet druk maken. Hij weet even goed als ik, dat, als men met een voorstel wil komen om boven een bepaald inkomen progressie te berekenen in den prijs van een bepaald pioduct, men precies moet weten hoeveel ieder van dat product gebruikt. Eerst als men dat weet, kan men be rekenen wat ieder ongeveer zal moeten betalen. Die cijfers heb ik niet en die heeft de directie van de Gasfabriek ook niet onmiddellijk tot haar beschikking. Het gaat hier alleen en uitsluitend om het principe of men het bedrag, dat noodig is, wil halen waar het is, dan wel waar het niet is. Daarover loopt tenslotte het groote verschil tus- schen de heeren en mij. Als ik met een scherp omlijnd voor stel was gekomen, zooals de heer Wilmer had gewild, waarbij ik bij elke 50.of 100.meer inkomen precies had aangegeven hoeveel de gasprijs moest bedragen bijvoorbeeld bij een inkomen van 2500.— 17 cent, bij een inkomen van 2600.18 cent enz. denken de heeren, dat ik geloof, dat ik dan instemming bij hen zou hebben gevonden? Ja, misschien bij het Katholiek program, maar niet bij de heeren aan den overkant. Ik ben niet zoo optimistisch wat den steun van de heeren betreft, vooral niet dien van den heer Wilmer. De heer van der Pot is er tegenop gekomen, dat ik tegen over elkander heb gesteld een bedrijf, dat werkt om de winst, en een gemeentedienst, waarbij in het geheel geen sprake is van winst. Voor de Gasfabriek is er slechts een gradueel ver schil. Het is bedoeld als gemeenteöeefn;/, en dus om winst. Dat er geen winst gemaakt wordt, komt door de bijzondere omstandigheden. In de Commissie voor de Lichtfabrieken heb ik deze kwestie lang en breed besproken, maar het blijft hetzelfde. De Lichtfabrieken werken om winst voort te brengen en naar onze meening zijn zij daar niet voor, maar wel om in de behoefte van de ingezetenen te voorzien, terwijl de kosten, die er gemaakt worden, moeten worden gedragen door de menschen, die het kunnen betalen. Wat betreft het feit, dat de gasprijsregeling, welke wij voor Leiden maken, ook geldt voor de buitengemeenten, ja, mijnheer Wilmer, dat wist ik even goed als U en ik heb daarover meermalen gesproken. In de Commissie voor de Lichtfabrieken heb ik die zaak ook wel ter sprake gebracht en gevraagd of wij niet van de contracten met die buiten gemeenten konden afkomen, maar als het ten slotte niet kan misschien vindt men het wel gemakkelijker dat het niet kan dan stoor ik mij er niet aan en heb ik alleen te zorgen, dat de arbeiders niet meer betalen dan strict noodig is. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer de la Rie wordt in stemming gebracht en met 18 tegen 9 stemmen verworpen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 20