42
Er behoorde, dunkt ons, van de zijde van Uw college
eenige moed toe om tót de indiening van dit voorstel te
geraken en wij kunnen ons voorstellen dat het besluit daartoe
niet dan na lange aarzeling en na ernstige overweging is
genomen.
Immers reeds drie malen werd een dergelijk voorstel door
U bij den Raad aanhangig gemaakt en wel in de zittingen
van 19 September 1907, 11 Juni 1908 en 7 September 1909
en even zoovele malen heeft de Raad er zijne goedkeuring
aan onthouden.
Wel is waar werd in de zitting .van 11 Juni 1908 tot de
oprichting van een desinfectieinrichting besloten, doch omtrent
de plaats van oprichting heerschte geen eenstemmigheid,
zoodat ook toen weder geen resultaat werd verkregen.
Ook ten opzichte van Uw voorstel van 29 November 1916
scheen de toekomst niet bijster hoopvol.
De heer van der Eist toch had reeds op 16 Maart te voren
een motie ingediend om niet over te gaan tot slooping van
den molen »de Stier", terwijl ook van verschillende andere
zijden verzoeken waren ingekomen om den molen te be
houden.
Toch heeft deze motie bij het stranden van Uw voorstel
op 21 December 1916 naar onze meening niet als hoofdmotief
gegolden.
Het zou geen zin hebben hier nog eens te memoreeren
hetgeen door voor- en tegenstanders van het voorstel in de
Raadszitting is te berde gebracht. Genoeg zij het te vermelden
dat de heer Fabius zich als een ernstige bestrijder deed kennen.
Voorstander van een uitstekend ingerichten ontsmettings-
dienst, van een aan alle eischen beantwoordenden algemeenen
geneeskundigen dienst, gaf bij hem toch het kostenbezwaar
den doorslag. Alvorens dan ook een ton gouds uit te geven
voor de oprichting van een ontsmettingsinrichting zonder
meer, zou hij willen trachten met het Rijk een overeenkomst
aan te gaan omtrent het gebruik van al hetgeen het nieuwe
Academisch Ziekenhuis ons ten aanzien van deze aangelegen
heid zou kunnen bieden.
Is dit niet mogelijk, aldus de heer Fabius dan is
het beter uit te zien naar betere tijden, waarin de geheele
gemeentelijke gezondheidsdienst aan een grondige herziening
en verbetering kan worden onderworpen.
Na breedvoerige discussie werd ten slotte door hem en de
heeren Pera, Heeres, Huurman, de Boer en Fokker een motie
ingediend van den volgenden inhoud:
»De Raad van de gemeente Leiden,
«overwegende, dat het wenschelijk is om, alvorens te be-
«sluiten tot het instellen van een dienst tot bestrijding en
«voorkoming van besmettelijke ziekten, vooraf een onderzoek
«in te stellen naar de wenschelijk beid om den geheelen
«geneeskundigen dienst van de gemeente Ie reorganiseeren
«en naar de mogelijkheid van het medegebruik door de ge-
«meente van de inrichtingen en hulpmiddelen tot bestrijding
«en voorkoming van besmettelijke ziekten, die aan het Acade-
«misch Ziekenhuis worden verbonden, verzoekt Burgemeester
«en Wethouders punt 8 van de agenda af te voeren en dit
«te behandelen, wanneer de resultaten van dat onderzoek zijn
«verschenen,
-»en gaat over tot de orde van den dag."
Het is U bekend dat deze motie werd aangenomen met
13 tegen 12 stemmen.
De aanneming dezer motie nu gaf Uw college aanleiding
tot de instelling onzer Commissie.
Het noodigde uit om in deze commissie zitting te nemen
den Directeur der Gemeentewerken, twee leden van den
Gemeenteraad, twee leden van de Gezondheidscommissie, twee
leden van de afdeeling Leiden van de Maatschappij tot be
vordering der Geneeskunst, twee leden van het College van
Stadsgeneesheeren en een Schoolarts, terwijl het Voorzitter
schap zou worden bekleed door den Wethouder van Fabricage
en het Secretariaat door een Ambtenaar der Gemeente-
Secretarie.
Tengevolge van die uitnoodiging werd onze Commissie
aanvankelijk samengesteld uit de volgende heeren:
H. W. Fischer, Wethouder, Voorzitter.
G. L. Driesseb, Directeur der Gemeente-werken.
?tr' *t' £a,riUS' Leden van den Gemeenteraad.
Mr. J. E. Heeres,
Dr. D. A. De Jong, 1 Leden der Gezondheidscom-
Dr. H. J. M. Boonacker, missie.
Dr. J. Boeke, Leden der Maatschappij tot bevordering
Dr. A. van Rhijn, j der Geneeskunst.
J)rAJ'Sch^ude1rmmermanS' Stads-geneesheeren.
H. W. Blote, Schoolarts.
A. L. A. van Unên, Secretaris.
Tot ons groot leedwezen moeten wij hierbij in herinnering
brengen dat ons door den dood ontvielen de heer II. W.
Fischer, Voorzitter en de heer A. L. A. van Unen, Secretaris.
De heer Fischer werd als Voorzitter vervangen door den
heer Mr. J. C. van der Lip, terwijl de verdere waarneming
van het Secretariaat werd opgedragen aan den Hoofdambte
naar ter Secretarip, den heer F. G. Rosier.
Wegens vertrek uit de gemeente trad ook de beer Mr. J.
E. Heeres uit onze Commissie en werd vervangen door den
heer J. A. Bots.
Alvorens nu aan onze opdracht, neergelegd in de motie-
Fabius, te voldoen, zij het ons vergund U het volgende mede
te deelen.
De motie-Fabius omvat tweeërlei uitnoodiging
1°. een onderzoek in te stellen naar de wenschelijkheid om
den geheelen geneeskundigen dienst te reorganiseeren
2°. een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van
het medegebruik door de gemeente van de inrichtingen en
hulpmiddelen van het nieuwe Academisch Ziekenhuis.
Wij veroorloven ons de vrijheid allereerst te behandelen
punt 2 van de motie, omdat de uitslag van het onderzoek
daarin bedoeld met slechts enkele woorden kan worden mede
gedeeld en Uwe volle aandacht alleen behoeft te worden
gevraagd ten aanzien van het eerste en voornaamste punt.
Op voorstel onzer Commissie werd door Uw College aan
Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken de
vraag gesteld of ten behoeve van den Leidschen Ontsmet
tingsdienst, zoowel voor Leiden zelf als voor de omliggende
gemeenten, die van den Leidschen Ontsmettingsdienst ge
bruik wenschen te maken, gerekend zou mogen worden op
het medegebruik- van de ontsmettingsinrichting, die aan het
in aanbouw zijnde Ziekenhuis verbonden zal worden.
Deze vraag werd op verzoek van Curatoren der Rijks-
Universiteit, in wier handen Uwe desbetreffende missive was
gesteld, nog nader toegelicht en de juiste bedoeling uiteen
gezet.
Dqor den inmiddels opgetreden Minister van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen, werd echter, bij schrijven aan
Uw College, dd. 28 Augustus 1919 welk schrijven ter ken
nisneming in onze handen werd gesteld geantwoord dat
de geprojecteerde ontsmettingsinrichting voor het nieuwe
Academisch Ziekenhuis voor een zoo omvangrijken dienst,
als voor deze en de omliggende gemeenten noodzakelijker
wijs zal moeten worden ingesteld, volstrekt ontoereikend zal
zijn en het derhalve niet gewenscht geacht werd daarom
trent eenige regeling te treffen.
Ook omtrent het medegebruik van bestaande en nog te
bouwen laboratoria verbonden aan de Rijks-Universiteit, zegt
de Minister, kan aan het verlangen van Uwe gemeente be
zwaarlijk worden tegemoet gekomen.
De stellige verklaring door den Minister afgelegd, geeft
een afdoend antwoord op de vraag van den heer Fabius naar
het medegebruik van de inrichtingen en hulpmiddelen van
het nieuwe Ziekenhuis.
Wil men dus een behoorlijken ontsmettingsdienst, dan dient
deze door de gemeente zelf te worden opgericht.
Hiermede kan dus het 2e punt van de motie-Fabius als
afgedaan worden beschouwd en hebben wij ons derhalve
alleen bezig te houden met het onderzoek naar de wensche
lijkheid van algeheele reorganisatie van den gemeentelijken
geneeskundigen dienst.
In de eerste vergadering onzer Commissie op 12 Maart
1917 werd de reorganisatie van den geneeskundigen dienst
besproken. Reeds dadelijk werd opgemerkt dat de taak der
Commissie geen geringe was. Immers onder den genees
kundigen dienst vallen verschillende onderwerpenwij noemen
slechts de middelen ter voorkoming en bestrijding van be
smettelijke ziekten, de ontsmettingen, de verpleging in zie
kenhuizen, de geneeskundige armenpraktijk, het geneeskundig
schooltoezicht, de vaccine, de keuring van gemeenteambte
naren en de controle op hen, die wegens ziekte verzuimen.
Al deze onderwerpen moesten behoorlijk onder de oogen wor
den gezien.
Men achtte het daarom wenschelijk de Commissie te ver-
deelen in Sub-Commissiën en aan ieder dezer een bepaald
onderzoek op te dragen.
Het resultaat van haar onderzoek zou dan iedere subcom
missie in een rapport neerleggen en aan de algemeene com
missie indienen.
Had de algemeene commissie van deze rapporten kennis
genomen dan zou zij hare besprekingen met te meer vrucht
kunnen houden en haar conclusie met te meer zekerheid en
overtuiging kunnen vast stellen.
In dien zin werd dan ook besloten en een 3 tal leden der
Commissie aangewezen om te bepalen welke de taak zoude
zijn van iedere Subcommissie.
De verdeeling der werkzaamheden werd door die heeren
als volgt geregeld:
Sub-Commissie A. zal de vraag behandelen: