MAANDAG 2 FEBRUARI 1920. 61 worden door dergelijke inrichtingen te stichten, maar ik wil zeggen, dat natuurlijk de arbeiders, die wonen in de omgeving van den Heerenweg of in de omgeving van den Morschsingel met een badhuis aan de van der Werfstraat al heel weinig gebaat zijn. Men heeft in die gezinnen niet altijd den tijd om daartoe die lange wandeling te maken, en al zou men, theore tisch gesproken, dien tijd wel hebben, men komt er niet zoo gemakkelijk toe, wanneer het zoo'n eind ver weg is. Ik blijf dus aandringen op uitbreiding van bet aantal bad huizen en ik behoud mij voor te zijner tijd met meer con crete voorstellen op dit stuk te komen. De heer Oostdam. Ik vind het badhuis een erg pleizierig ding, maar ik kan mij niet geheel vereenigen met de inrich ting van het gedeelte, dat voor de kinderen bestemd is. Het zal waarschijnlijk wel het meest practische zijn, dat men daar eerst een kleedkamertje krijgt en daarna een hemden- optocht naar het badlokaal, maar het lijkt mij toch beter dat die kinderen elk een afzonderlijk kamertje kunnen krijgen om zich te ontkleeden en een bad te nemen. Misschien is dat te duur of levert het bezwaar op voor het toezicht. Ik zal dat-dan nog wel vernemen. Wanneer ik de teekening goed gezien heb, dan zullen de kinderen bij 't baden allen in een open vertrekje staan en zullen zij bevel krijgen van den badmeester het is te hopen, dat dit een man zal zijn, die paedagogisch overwicht heelt over die lustige schaar! om met hun gezicht naar den muur te gaan staan en toch vooral zoo te blijven staan. Zoo stelt men zich volgens de stukken den gang van zaken voor. Nu zegt de heer Knuttelzij mogen zich gerust omkeeren. Zeker, daar is op zich zelf niets tegenmaar ook onder kinderen heeft men allerhande snaken en er kan er allicht één onder zijn ik schat het daarmede niet te hoog die van dat omkeeren op een minder gewenscht oogenblik ge bruik zou maken en dat zou ik toch voor de kinderen, die het niet behooren te zien, minder gewenscht vinden. Ik behoef daarop niet verder in te gaan. Ik meen, dat het euvel gemakkelijk te voorkomen is, zonder veel kosten. Waarom zouden wij die kamertjes niet afsluiten, niet met een deur van boven tot onder, maar met een deur- waar men van onder door kan zien en waar men ook over heen kan kijken, een deur van bijvoorbeeld een Meter hoogte, die op eenige decimeters van den grond hangt? Dit wordt, naar ik vanaf de overzijde hoor, bespottelijk genoemd. Dat is een quaestie van opvatting. De kinderen zouden door die afsluiting meer vrijheid in hun eigen bad kamertje genieten. Als wij zelf een bad nemen, dan stellen wij daarbij ook prijs op de noodige vrijheid en tk heb nooit gehoord, dat zulks bespottelijk gevonden werd. Waarom dan voor kinderen wel? Ik kan mij die zienswijze niet goed indenken, maar ik respecteer ieders meening en dus zal ik ook voor deze opinie het noodige respect hebben. Maar ik blijf toch, ondanks mijn diep respect voor die opvatting, er op aandringen, dat aan de kamertjes deuren gemaakt worden zooals ik bedoel. De heer Kuivenhoven. M. d. V. Ik ben het wel eens met den heer Knuttel, dat het wenschelijk zou zijn meer uitbrei ding te geven aan de badinrichtingen. De heer Knuttel heeft erop gewezen, dat de arbeiders, die wonen in de buurt van den Heerenweg, niet veel hebben aan een badinrichting aan de van der Werfstraat. ik wil er in dit verband de aandacht op vestigen, dat daar in de buurt, tegenover de school in de Duivenbodestraat zich bevindt een stukje gemeentegrond, dat pas kort geleden verhuurd is. Mij dunkt, dat zich daar een goede gelegenheid voordoet om te zijner tijd een badinrichting te stichten. Het is vlak bij een school en in de onmiddellijke omgeving van een arbeidersbuurt. De heer Sijtsma. Ik ben altijd geweest een voorstander van Volksbadhuizen en sinds ik lid van den Raad ben, heb ik steeds op het stichten van dergelijke inrichtingen aangedrongen. Thans wreekt zich onze achterlijkheid op dit gebied. Hadden wij vroeger reeds een of meer Volksbadinrichtingen opgericht, dan zou dat nu niet meer behoeven te geschieden en dan zou er ook een veel minder dure exploitatie geweest zijn. Maar daaraan valt niets meer te doen. Ik zal van ganscher harte dit voorstel steunen, maar ik wil' er op wijzen dat wij straks zullen krijgen een kring van bad huizen om de stad heen. Vooreerst komt dit badhuis aan de Medusastraat, later misschien een van de Roomsch-Katholieke bouwvereeniging »De Goede Woning" aan den Heerensingel, welke ook plannen schijnt te hebben, en verder een van de Vereeniging «Tuinstadswijk" aan de Heerenstraat. Dat is niet kwaad, als er maar geld is, maar dan zou het centrum van de stad geheel ontbloot worden van een behoorlijke gelegen heid om zich te baden. Nu heeft de heer Knuttel gezegd.dat zulk een gelegenheid niet te ver af moet wezen en dat er meerdere badhuizen moeten komen, maar nu zou ik in over weging willen geven om, alvorens verder te gaan, er op te letten, dat wij ook in het centrum van de stad zulk een in richting krijgen. Op dit oogenblik zou ik niet al te ver willen gaan. Indertijd heb ik een onderzoek ingesteld naar het ge bruik, dat werd gemaakt van het badhuis van den heer Krantz, en daarbij is mij gebleken, dat alleen op Vrijdag en Zaterdag dat gebruik tamelijk groot is, maar dat het op de andere dagen van de week bijna stil staat. Nu moeten wij volgens den heer Knuttel de gelegenheid scheppen om de menschen te leeren baden, maar, als wij een zoodanige groote gelegenheid scheppen, dat deze verre overtreft de ambitie van de menschen om er te komen, dan gaat het ook niet goed. Wij moeten dus niet al te hard van stal loopen en als wij ons aanvankelijk bepalen tot den bouw van het badhuis in de van der Werfstraat, dat duur in de exploitatie zal worden, dan zou ik verder het oog willen richten op een plaats in het centrum van de stad voor het slichten van een tweede badhuis; ik vind dat beter dan een kring van badhuizen om de stad heen, omdat men in de stad, waar de bevolking het sterkst is, stellig een gelegenheid noodig heeft. De heer van der Lip. M. d. V. De heer Knuttel kan zich wel met ons voorstel vereenigen, maar hij is nog lang niet voldaan. Hij wenscht nog meer van dergelijke badhuizen en de heer Kuivenhoven heeft dien wensch onderstreept. Het standpunt van Burgemeester en Wethouders is echter en wij hebben hierin steun gevonden bij den heer Sijtsma dat wij niet te hard van stapel moeten loopen en eerst eens moeten afwachten welk gebruik van dit badhuis zal worden gemaakt. De heer Sijtsma heeft eqn onderzoek ingesteld naar het gebruik, dat gemaakt wordt van de badinrichting van den heer Krantz. Dat is indertijd ook gebeurd door den schrijver van de «Brieven van een Leidenaar". In een brief in het Leidsch Dagblad over dit onderwerp, heeft de schrijver er uitdrukkelijk op gewezen, dat van die badinrichting veel minder gebruik wordt gemaakt dan men zou mogen ver wachten en dat hieruit blijkt dat de behoefte aan baden bij de bevolking nog niet groot is. De schrijver staafde dit met cijfers en hij gaf aan Burgemeester en Wethouders den raad wij nemen altijd zeer veel notitie van die Brieven met die volksbadhuizen niet te hard van stapel te loopen en zich voorloopig tot één inrichting te bepalen. L)it nu hebben Bur gemeester en Wethouders gedaan. Zij hebben zich tot één inrichting bepaald en wel in het centrum van de stad laten wij nu verder voorzichtig zijn en, alvorens verder te gaan, eerst de kat eens uit den boom kijken. Mocht later blijken, dat de toevloed zoo groot is, dat er behoefte bestaat aan meerdere badhuizen, dan zullen Burgemeester en Wethouders zeker niet schromen op den ingeslagen weg voort te gaan en met voorstellen tot oprichting van meer dergelijke inrich tingen te komen. De heer Oostdam heeft enkele bezwaren geopperd tegen de inrichting van het badhuis, liet komt mij voor, dat die bezwaren niet juist zijn. Hij zou willen, dat de kinderen ieder een afzonderlijk kamertje kregen om zich te ontkleeden. Vooreerst zou dat de inrichting onmiddellijk veel duurder maken, maar dat laat ik nog een oogenblik daar, doch het is wenschelijk, dat de kinderen ook bij het ontkleeden onder toezicht staan. De bedoeling is deze, dat de kinderen naar het badhuis gaan onder geleide van wien, dat zal latei- moeten worden uitgemaakt dat zij zich in de wachtkamer gezamenlijk ontkleeden tot het hemd en dat zij vervolgens naar de badzaal gaan om zich daar naar de badcellen te be geven, waar zij onder voortdurende controle staan. In de badzaal moet een punt zijn, van waaruit de toezichthebbende alle cellen kan bekijken. Men kan niet de cellen maken met een halve deur, zooals de heer Oostdam wil, want dan zou de controleur naar de cellen moeten loopen om te kijken wat er gebeurt. De inrichting is hierop gebaseerd, dat de kinderen leiding en controle hebben, zoowel bij het uit- en aankleeden als bij het baden zelf. De inrichting is daarom zoo gemaakt, dat die controle mogelijk is. De heer Oostdam zegt: als wij een bad nemen, dan hebben wij ook gaarne vrijheid. Zeker, dat is zoo; maar hij vergeet daarbij, dat wij groote menschen zijn en dat het hier gaat over kinderen. Ik kan verzekeren, dat alle schoolbaden op dezelfde wijze zijn ingericht. Heeft men alleen maar een volksbadhuis, waarvan ook de schoolkinderen gebruik maken, dan heeft men natuurlijk afzonderlijke kamertjes, maar wij maken een afzonderlijke inrichting voor volksbaden en voor schoolbaden, en overal waar schoolbaden bestaan, heeft men de inrichting zoo gemaakt, dat het mogelijk is de kinderen voortdurend onder toezicht te hebben. De heer Knuttel. M. d. V. De Wethouder heeft zich beroepen op de Brieven, van een Leidenaar" ten aanzien van gebruik van het badhuis van den heer Krans, maar de daar genoemde cijfers zijn voor mij volkomen waardeloos.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 5