MAANDAG 26 JANUARI 1920. 53 het de minderheid van het College voor, dat deze vraag in ontkennenden zin moet worden beantwoord. Wij hebben hier te doen met kappers die al vrijwillig op Zondag sluiten, zooals de heeren in ons praeadvies hebben kunnen lezen. Er zijn in het geheel slechts twee zaken in de volksbuurten, die op Zondag niet sluiten. Door onderling overleg is dus voor de kappers een Zondagsluiting verkregen en dat is niet iets van vandaag of gisteren, integendeel, reeds eenige jaren geleden is die maatregel ingevoerd en men denkt er niet aan om daarin verandering te brengen. En nu vraag ik of het thans nog noodig is daaromtrent een verordening te maken. Bovendien is het aan de minderheid van het College niet duidelijk waarom alleen kappers- en barbierswinkels op Zon dag gesloten moeten zijn. Daarin ligt naar haar meening een groote onbillijkheid. Banketbakkerswinkels en sigarenwinkels mogen wel open zijn en, als wij ons afvragen waarvoor het meer noodig is op Zondag open te zijnvoor een barbiers winkel of voor éen sigarenwinkel of bakkerswinkel, dan zal toch het antwoord moeten zijn: voor den eersten; er zijn menschen, die door bijzondere omstandigheden wel eens op Zondag geschoren moeten worden, maar, als men er op let, behoeft men op Zondag nooit sigaren of koek te koopen. De menschen uit de gegoede klasse kunnen Zondags den kapper verzoeken aan huis te komen, dit kan men nu eenmaal niet verbieden, maar de menschen uit de volksbuurten kunnen dat niet zoo gemakkelijk doen. Waar hier absoluut geen nood zakelijkheid bestaat, omdat de barbiers reeds vrijwillig sluiten wat ik toejuich behalve dan een heel enkele, die er voordeel in ziet om op Zondag open te zijn, zie ik geen enkele reden om voor dit bedrijf een strafverordening te maken, te minder waar andere winkeliers des Zondags wel open mogen zijn. Waar de Regeering, zooals men weet, een nieuwe Zondags wet in bewerking heeft, zal binnenkort de Zondagsarbeid bij de wet geregeld worden, wat mij wenschelijk voorkomt. Ik vind het altijd een bezwaar om dergelijke onderwerpen bij gemeentelijke verordening te regelen, want dan krijgt men den vreemden toestand, dat in Leiden verboden is wat bij voorbeeld in de gemeente Oegstgeest is toegelaten. Zooals ik reeds zeide, ziet de minderheid van ons College, waar de kappers en barbiers reeds vrijwillig sluiten, de nood zakelijkheid van een strafverordening niet in en zal deze een groote onbillijkheid meebrengen tegenover degenen, die er hun voordeel in zien om Zondags wel open te zijn, te meer omdat andere winkeliers hun winkels wel open mogen houden. De heer Heemskerk. M. d. V. Ik wensch een enkel woord te zeggen over de opmerking van den heer van der Lip, die het niet noodig acht voor die twee menschen een winkel sluiting op Zondag te bevorderen. Dat wil zeggen, twee per sonen zijn op het oogenblik weigerachtig zich bij de uniforme Zondagsluiting aan te sluiten en daarom vraagt de vereeni- ging een ingrijpen van de gemeente. Zij zullen dat niet als reden hebben opgegeven, maar wij kunnen ons indenken, dat het één van de redenen is geweest. De heer van der Lip acht het niet noodig, aangezien nu het grootste contingent der kappers toch al des Zondags sluit, om van gemeentewege in deze dwingend op te treden. Maar wij moeten niet vergeten, dat juist die 2 personen een aan leiding kunnen zijn dat vandaag of morgen die onderlinge uniforme regeling in gevaar komt. Er komt ook bij, dat zich ook nieuwe kappersfirma's in deze gemeente kunnen vestigen en dat die zich misschien niet bij de afspraak zouden aansluiten. Mijne ondervinding ten aanzien van de winkelsluiting in verschillende branches is altijd geweest, dat al die onderlinge regelingen op den duur bitter weinig waarde hebben; de meeste vallen vroeg of laat in duigen door de onwilligheid van den een of ander. Daarom lijkt het mij dat wij een zeer goed werk zullen doen met aan dit verzoek van de Kappers- en Barbiersvereeniging tegemoet te komen. De heer van der Pot. M. d. V. Er bestaat een eigenaardig principieel verschil tusschen hetgéen de heer van der Lip gezegd heeft en wat mijne meening in dezen is. Wat voor hem°een argument is tegen het voorstel, is voor mij juist een reden om er zonder eenige aarzeling voor te stemmen. De heer van der Lip vindt de regeling onnoodig, omdat eigenlijk de kappers zoo goed als allen reeds overeengekomen zijn om des Zondags hunne zaken te sluiten. Nu geloof ik juist, dat dit soort van verordeningen, die wij hier maken, hoofdzakelijk juist dit karakter hebben, dat zij vastleggen wat reeds in de zeden en gewoonten van den betrokken socialen kring is ingeworteld. Wij zien op allerlei gebied, dat onder een sociale groep een regeling tot stand komt, die echter op een gegeven oogenblik noodig heeft den steun van een publiek-rechtelijke bepaling, welke in dit geval de gemeente in staat is in het leven te roepen. Nu geloof ik, dat wij in zoo'n geval niet behoeven te aarzelen om dien steun te verleenen. De heer Heemskerk heeft terecht gezegdanders blijft de mogelijkheid open, dat de zaak op een gegeven oogenblik in de war gestuurd wordt doordat er iemand komt hetzij zich een nieuwe firma vestigt, hetzij iemand van gevoelen verandert die, wat met veel moeite opgebouwd is, weder verstoort door een afwijkende houding, waarna hij weder anderen medevoert, die het dan uit concürrentie-oogpunt niet kunnen laten. Dit kan mijns inziens een reden zijn voor hen, die anders voor een te sterk ingrijpen in allerlei bedrijven vreezen, om in een geval als dit, als de betrokkenen het zelf er reeds over eens zijn, zonder eenig bezwaar aan zoo'n regeling hun stem te geven. Om die reden heb ik dan ook zonder aarzeling mijn stem gegeven aan het vorig voorstel, maar om die reden evenzeer zal ik mij nog wel eens bedenken voor ik hetzelfde doe tegen over een eventueele wijziging, als door den heer Groeneveld is aangekondigd. De heer van der Lip. Ik meen, dat het groote verschil tusschen den heer van der Pot en mij hierin zit, dat hij heil ziet in het maken van veel strafverordeningenterwijl ik altijd een groot tegenstander geweest ben van wat men noemt de keuromanie. Men moet mijns inziens zoo weinig mogelijk ingrijpen in de vrijheid der menschen. Ik werk ook gaarne wanneer ik wil en de vrijheid die ik zelf gaarne geniet, gun ik ook aan andeien. De heer van der Pot zegt: de Zondagsluiting is al in de zeden ingeworteld en daarom moet de overheid hierbij steun verleenen. Ik zou zeggende overheid behoeft hier geen steun te verleenende menschen hebben reeds door onderling overleg wat zij verlangenwaarom moet de Gemeenteraad nu nog op dit stuk een verordening maken? De heer Heemskerk heeft gezegd: op het oogenblik gaat het goed met de Zondagsluiting maar er kunnen altijd kappers komen, die roet in het eten gooien. Wanneer dit naderhand werkelijk het geval mocht blijken te zijn, wanneer er inderdaad kappers komen die den goeden maatregel van de andere kappers in de waagschaal stellen, dan kunnen wij altijd nog een verordening maken. Maar waarom zou het op dit oogenblik moeten gebeuren? Verder heeft de heer Heemskerk nog gezegd, dat al dergelijke onderlinge regelingen op den duur in het water vallen. Ik moet dit, althans wat dit onderwerp betreft, tegenspreken. Deze maatregel van de kappers is, zooals ik reeds opmerkte, al een heelen tijd in werking en, ik heb dit nog eens geïnformeerd, er is niemand, die er aan denkt om er verandering in te brengen. Ik zie dus het nut van het maken van deze verordening in de verste verte niet in. De Voorzitter. Door de voorstanders van het leggen van dezen dwang op de kappers is mij niet duidelijk ge maakt, waarom de dwang tot het sluiten van hun winkels op Zondag niet mede wordt gelegd op sigarenwinkeliers, pasteibakkerijen, bioscopen enz. Waarom moeten die niet ge sloten zijn? Dat zie ik niet in. Ik herhaal, dat bescherming tegen uitbuiting van werkkrachten geheel iets anders is, en als men afhankelijk is van den winkelier, die zegt dit prettig te vinden en dat prettig te vinden, dan is dat een verkeerde toestand. De beraadslaging wordt gesloten. Het praeadvies van Burgemeester en Wethouders wordt in stemming gebracht en met 25 tegen 4 stemmen aange nomen. Vóór stemmen de heerenOostdam, de la Rie, Eikerbout, Splinter, Wilmer, Pera, Bots, van der Pot, Sijtsma, Groeneveld, Knuttel, Huurman, de Lange, Bisschop, MevrouwDubbeldeman— Trago, de heeren Heemskerk, Dubbeldeman, Mevrouw Baart Braggaar, de heeren Stijnman, van Tol, A. Mulder, Oostveen, van der Zeeuw, Kuivenhoven en van Stralen. Tegen stemmen de heeren: Huges, van Hamel, van der Lip en van Gruting. De Voorzitter. Wij zijn aan het einde van de gedrukte agenda. Ik geef thans het woord aan den heer de la Rie, die den wensch te kennen gegeven heeft een vraag aan Burge meester en Wethouders te stellen. De heer de la Rie. M. d. V. Ik heb mijn vraag schriftelijk ingediend. Ik wil aan Burgemeester en Wethouders vragen of het niet mogelijk is de termijnen, waarin de plaatselijke directe belasting naar het inkomen moet worden betaald, in plaats van op 4 op 8 te stellen. Men zal moeten erkennen, dat de bedragen van de aanslagen tamelijk hoog zijn; een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1920 | | pagina 21