444
DONDERDAG 29 DECEMBER 1919.
van de arbeiders. Ik zou daarom willen weten: hoe zal die
ontwikkeling daar worden bijgebracht, wie zal de verant
woordelijkheid daarvoor dragen en wie zal toezicht honden
op de ontwikkeling, welke daar plaats heeft?
Hoewel ik mij dus in beginsel geheel kan neerleggen bij
het praeadvies van Burgemeester en Wethouders, zou ik aan
het College in overweging willen geven in overleg te treden
met de vakcentrales, waardoor een goede regeling zal totstand
komen, waardoor een behoorlijk toezicht op het lokaal zal
plaats hebben en o. a. door de vakcentrales zal worden toe
gezien welke literatuur daar ter lezing zal worden gelegd.
Krijg ik in dit opzicht een geruststellende verklaring, dan
zal ik met het voorstel van Burgemeester en Wethouders
meegaan.
De heer Oostveen. M. d. V. De heer van Stralen heeft
gevraagd of het toezicht van de regeling van- het lokaal voor
de werkloozen niet kan worden opgedragén aan de vakcen
trale. Ik heb vandaag den secretaris van het Leidsch Drank-
weer-Comité gesproken. Deze heer zeide: kijk eens, als het
Drankweer-Comité kan worden ontheven van het toezicht in
dat lokaal en dat over kan dragen aan de arbeidersorgani
saties, zou dat haar stellig aangenaam zijn. Hetgeen zij be
oogde heeft zij leitelijk bereikt, n.l. om de arbeiders van de
straat te houden en nu houden vrijwel hare werkzaamheden
op. Zij heeft bereikt wat zij wilde om aan de arbeiders eene
gelegenheid te geven waar zij elkander kunnen vinden om
met elkaar allerlei zaken te bespreken. Daarmede gelooft het
Comité, dat haar werkzaamheid in deze geëindigd en over
gedragen kan worden aan de vakcentrale.
Dus in dit opzicht ga ik geheel met den heer Heemskerk
en den heer van Stralen accoord.
De Voorzitter. Ik moet even de opmerking van den heer
van Stralen tegen inij persoonlijk beantwoorden. De zaak is
zooals de heer üostveen zegt; wij zijn alleszins genegen om
zoo te handelen, wij hebben immers in de stukken gezegd,
dat wij met adressanten zullen beraden, hoe wij de zaak
zullen aanpakken. Wij doen geheel wat de heer van Stralen
met zijn betoog beoogt, maar hij had het op een andere
manier- kunnen zeggen. Wanneer hij had gesproken op de
wijze als door den heer Üostveen, dan hadden wij gezegd: met
alle genoegen. Maar wanneer hier altijd iedere zaak moet
worden afgekeurd en er wordt steeds gezegd: ge doet het
verkeerd, dan vind ik daar iets in, dat mij deed ontglippen
bet woord bah, waarmede ik wilde te kennen gevendaar
zit er weer een onredelijk te vitten. Dat is de heele zaak.
Maar wij hebben niets geen bezwaar tegen hetgeen de heer
Oostveen heeft gevraagd. Wij hebben al in de stukken ge
zegd, dat wij met adressanten te rade zullen gaan en nu is
het al weder niet goed en komt er eene motie. Waarom kan
dat nu niet eens in goed vertrouwen op de gewone wijze
gaan, zooals de heer Oostveen dat heeft gedaan? Dan zijn
al uwe moties, mijns inziens, overbodig..
Het is heel natuurlijk, dat wij zullen trachten een grooter
lokaal te krijgen en daarnaar uitzien en wanneer het Drank-
weer-Comité zegt, dat het zijn taak als geëindigd beschouwt
en liever zag opgedragen aan de arbeidersorganisaties, dan
kunnen wij de billijkheid van zoo'n verzoek erkennen. Ik zie
niet in waarom men altijd met afkeurende moties moet komen
Burgemeester en Wethouders doen alle moeite om die zaak
in orde te maken.
De heer Bots. M. d. V. Ik heb weinig toe te voegen aan
hetgeen U hebt gezegd.
Bij den heerschenden woningnood was ik werkelijk ver
heugd van den heer Driessen te hooren, dat wij een lokaal
voor dat doel konden krijgen en uit den aard der zaak moest
dit éérst bij den Raad komen, die dat goed moet vinden,
alvorens wij met de zaak verder kunnen gaan. En men moet
toch een persoon hebben waarmede men spreekt. Dat was in
casu de Voorzitter van het comité, dat het adres had inge
stuurd, die dan vermoedelijk bereid zou worden gevonden de
inrichting van de zaak op zich te nemen. Maar dat wil niet
zeggen, dat het zoo gebeuren moet. Het kan ook geschieden
op de wijze zooals is aangegeven. Wanneer men het beter acht,
dat het door de organisaties gebeurt, dan hebben Burge
meester en Wethouders daartegen geen bezwaar. Wij hebben
op het oogenblik alleen te maken met het feit, dat de Raad
moet goedkeuren een blanco crediet, opdat de zaak voort
gang kan vinden.
Ik had ook liever een grooter lokaal gehad en mochten de
heeren soms een beter lokaal weten, dan houd ik mij aan
bevolen.
De Voorzitter. Wenscht de heer van Stralen zijne motie
te handhaven?
De heer van Stralen. M. d. V. U hebt aan de zaak zoo'n
draai gegeven, dat U meende, dat ik op een onbehoorlijke
wijze deze aangelegenheid behandelde, want U stelt tegenover
mijne houding die van den heer Oost veen, die volgens U meer
gematigd was in de wijze waarop hij de zaak kenbaar maakte,
maar ik wijs er even op, dat ik bij de verdediging van mijn
voorstel absoluut niet op een onbehoorlijke wijze heb ge
sproken. Ik ben pas een beetje scherp geworden, nadat gij
dat minder parlementaire woord hebt gesproken. Gij moet
dan ook niet zeggen, dat gij uitgelokt zijt door het optreden
van mij. Ik vraag: wat is meer logisch dan dat wij een of
andere wenschelijkheid, welke bij ons opkomt, in een motie
of amendement belichamen? Het kan best wezen, dat, als ik
had nagelaten dat te doen, gij uit u zelf zoudt hebben ge
zegd, dat Burgemeester en Wethouders aan dien wensch
zouden voldoen, maar het tegendeel is ook wel eens een keer
gebleken. Bovendien is het wel eens noodig om door het in
dienen van een motie na te gaan welke houding verschillende
Raadsleden er tegenover innemen. Het is misschien meer
noodig voor ons dan voor O, dat wij bij verschillende zaken
moties en amendementen indienen.
Ik ben begonnen, Mijnheer de Voorzitter, met mijn erkente
lijkheid uit te spreken, dat Burgemeester en Wethouders zoo
spoedig dit verzoek hebben ingewilligd; dat hebt gij niet ge
hoord, want toen zat gij met den Secretaris te praten en
tenslotte heb ik er enkele bezwaren bijgevoegd, welke mijns
inziens van meer gewicht zijn dan gij meent. Ik heb niet
anders bedoeld. Acht gij de motie overbodig, dan behoeft gij
IJ nog niet dergelijke uitlatingen te laten ontvallen, want
daarmede verhoogt gij niet de belangrijkheid van de zaak en
brengt gij verbittering en scherpte in het debat. Gij hadt
dat kunnen voorkomen door U niet zoo minachtend uit te
laten.
Ik wensch tenslotte te wijzen op een gelegenheid om een
geschikter lokaal te krijgen, een gelegenheid, welke de heer
Bots zegt, dat er niet is. Ik deed reeds opmerken, dat het
een heele toer zou zijn een lokaal te vinden, want ik weet
dat er gebrek aan lokalen is, maar als Burgemeester en Wet
houders in overleg treden met de Vereeniging »Het Volks
gebouw", die aan de Heerengracht een groot gebouw heeft
aangekocht, waarin door een kleine verandering wellicht
zou de gemeente in de kosten daarvan iets kunnen bij
dragen wel wat ruimte is te maken en waarvan de beneden
lokalen voor dit doel wel zijn in te richten.
De Voorzitter. Ik heb niet beweerd, dat de heer van Stralen
iets onbehoorlijks heeft gezegd; ik betreur het, dat als Burge
meester en Wethouders de belangen van de arbeiders
behartigen, gij ergdenkend zijt.
De heer van Stralen. Dat heb ik niet gezegd.
De Voorzitter. Neen, maar gij hebt er naar gehandeld en
dan is de heer Oostveen anders in zijn optreden. Gij zegt zelf,
dat gij een motie indient om te zien welke houding de Raads
leden er tegenover innemen. Is dat nu een manier? Wij
zitten hier om de belangen van de menscheti te behartigen
en al die franje behoort er niet bij.
Wenscht de heer van Stralen 2ijne motie en zijn amendement
te handhaven?
De heer van Stralen. Neen, ik kan het nu intrekken.
De Voorzitter. Gij zeidet zooeven, dat ik met den Secretaris
had zitten praten, maar dat is heel natuurlijk. Ik ben niet
alleen Voorzitter van den Raad, maar ook Burgemeester en
nu spreekt het vanzelf, dat ik af en toe stukken moet hebben.
Zat ik hier alleen als Voorzitter van den Raad, dan kon ik
altijd luisteren, maar dat is nu niet mogelijk.
De beraadslaging wordt gesloten.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
praeadvies besloten.
XXIII. Verordening, houdende wijziging van de verordening
van 9 November 1905, tot regeling van de Arbeidsbeurs der
gemeente Leiden.
(Ingek. St. No. 374).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer van Stralen. M. d. V. Wij hebben van het praeadvies
van Burgemeester en Wethouders kennis genomen en zijn
het er mede eens, dat de moderne arbeidersorganisaties zitting
krijgen in het bestuur van de Arbeidsbeurs. Meermalen is
daarover door die organisaties geadresseerd en het heeft mij
dan ook getroffen, dat er nog zooveel water door de Leidsche
grachten heeft moeten loopen, eer dat een dergelijk verzoek
instemming heeft gevonden bij Burgemeester en Wethouders.
Wij juichen het dus toe dat men met een dergelijk voorstel