DONDERDAG 29 DECEMBER 1919. 435 De heer van der Lip. M. d. V. De heer Groene veld denkt zeker: het is de vorige maal zoo goed gegaan, ik zal het nog eens probeeren, maar ik hoop dat dezen keer zijn toeleg zal mislukken, vooral uit een principieel oogpunt. De heer Groene veld komt weder, gelijk de vorige maal, met het betoog, dat in de Schoolcommissie minstens 5 S. D. A. P.ers zitting moeten hebben, met andere woorden dat in die commissie de partijen in dezelfde verhouding moeten zijn vertegenwoordigd, als hier in den Raad; ik heb den vorigen keer al tegen een dergelijke, naar mijne bescheiden meening, zeer verkeerde opvatting geprotesteerd en ik moet het nu nog eens doen. Ik kan niet inzien, dat het noodig en zelfs nuttig zou wezen, dat de Schoolcommissie een weerspiegeling werd van de politieke samenstelling van den Raad. Indien elke richting in die Commissie een woordvoerder heeft, die voor de belangen van zijn partij of richting kan opkomen, dan is dat mijns inziens voldoende. De heer Oostdam heeft in overweging gegeven het aantal leden van de Commissie uit te breiden. Ik ga hierin niet met hem mede. Er is zooals de dames en heeren weten, aanhangig een nieuw ontwerp-Lager onderwijswet en daarin worden de Schoolcommissies op een geheel andere leest geschoeid dan op dit oogenblik het geval is. Ik geloof, dat in dat ontwerp ook het aantal van de leden dier Commissies wordt geregeld. In ieder geval kunnen wij in deze omstandigheden er niet aan denken om op het oogenblik het aantal leden der plaatselijke Schoolcommissie te gaan vermeerderen. Nogmaals moet ik protesteeren tegen de opvatting van den heer Groeneveld, dat bij de keuze der voor te dragen leden voornamelijk, zoo niet uitsluitend zou gelet moeten worden op hun politieke overtuiging. Dit acht ik een zeer verderfelijk standpunt, en ik hoop niet dat de Raad zich voor de tweede maal door den heer Groeneveld op den verkeerden weg zal laten voeren. De heer Groeneveld. M. d. V. Ik heb er in de eerste plaats bezwaar tegen, dat de halve Raad reeds heeft gestemd, terwijl deze zaak nog in bespreking is. Als ik er in mocht slagen om een of meer Raadsleden van ons goed recht te overtuigen, heeft het geen resultaat meer, want een groot deel van de leden heeft de briefjes reeds in de bus gedaan. Dat is geen juiste methode om de zaken te behandelen. De heer Oostdam heeft gezegd, dat het eentonig is deze zelfde zaak telkens opnieuw te behandelen. Wij zijn echter niet eentonig, maar de Schoolcommissie is eentonig. De leden dier Commissie, de dames en de heeren het zijn allen dames en heeren zijn indertijd door den ouden Raad benoemd, maar de samenstelling van den Raad is veranderd en dat moet ook in de samenstelling van de Commissie te zien zijn. Als iemand uitvalt, draagt de Commissie steeds een opvolger voor van dezelfde politieke richting als degene die is uitgevallen en zoo blijft de Commissie van dezelfde samen stelling als zij altijd geweest is. Volgens den heer Oostdam moeten wij den tijd hebben. In de eerste plaats hebben wij geen tijd: wij kunnen toch niet wachten totdat de Commissie is uitgestorven wij hopen, dat deze leden nog lang zullen leven maar, ook al wilden wij daarop wachten, het zou ons niet helpen, want voor elke vacature wordt een persoon van dezelfde politieke richting als de afgetredene gecandideerd. Dat zal wel zoo blijven: men zal er zich wel op beroepen, den eeneri keer, dat het een meester in de rechten moet zijnden anderen keer, dat men een arts moet hebben, en den derden keer, dat de beurt is aan een dominé, maar altijd zal men een heer of dame moeten hebben en er kan niet verwacht worden, dat iemand uit het volk zal wordeu gecandideerd, ofschoon deze Commissie het volksonderwijs ook behandelt. Naar het oordeel van den heer van der Lip behoeft in deze Commissie niet de evenredigheid naar de sterkte der ver schillende partijen in den Raad te worden in acht genomen, maar ik meen, dat dat wel moet geschieden. Het geldt hier een Commissie, welke adviezen geeft over principieele zaken. Het is niet een technische Commissie, waarbij het op de vak bekwaamheid van de leden aankomt. Juist omdat het deze Commissie is, is het noodzakelijk dat de partijverhoudingen, welke in den Raad bestaan, in die Commissie worden terug gevonden. Ik reken er dan ook op, dat de Raad zal meegaan met onze aanbeveling van de heeren Vallentgoed enKooistra. De beraadslaging wordt gesloten en alsnu wordt benoemd in de vacature Damen de heer Mr. A. L. Hermans met 19 stemmen, de heer Vallentgoed verkreeg 10 stemmen en de heer Kooistra 2 stemmen. In de vacature Ds. J. Hoogenraad wordt benoemd de heer Üs. J. Hoogenraad met 21 stemmen, terwijl 10 stemmen waren uitgebracht op den heer Vallentgoed. In de vacature L. van der Laan, wordt benoemd de heer L. van der Laan met 19 stemmen, terwijl op den heer Vallent goed 11 stemmen werden uitgebracht en 1 biljet in blanco was. In de vacature Prof. Dr. P. Th. L. Kan wordt benoemd de heer Prof. Dr. P. Th. L. Kan met 17 stemmen, terwijl op den heer Vallentgoed 13 stemmen werden uitgebracht en 1 biljet in blanco was. II. Benoeming van een Directeur der Gemeentelijke Bank van Leening. (Zie Ing. St. No. 363). Wordt benoemd met algemeene (31) stemmen de heer J. Overduin. III. Benoeming van een leeraar in de Fransche taal- en letterkunde aan het Gymnasium. (Zie Ing. St. No. 350). Wordt benoemd met algemeene (31) stemmen de heer J. Buffin. IV. Benoeming van een leeraar in de kennis der natuur en in de wiskundige aardrijkskunde aan de afdeeling B. dei- Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. (Zie Ing. St. No. 352.) Wordt benoemd met 29 stemmen de heer M. van Wamelen (2 biljetten waren in blanco). V. Benoeming van een leeraar in de gymnastiek aan de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. (Zie Ing. St. No. 364.) Wordt benoemd met 27 stemmen de heer A. Metzde heer J. Planjer verkreeg 4 stemmen. VI. Benoeming van een onderwijzeres-plaatsvervangerid hoofd der Meisjesschool le klasse. (Zie Ing. St. No. 357). Wordt benoemd met 29 stemmen mejuffrouw H. M. Poel man, terwijl op mejuffrouw G. Zindel en mejuffrouw A. M. E. de Leeuw ieder 1 stem werd uitgebracht. VII. Benoeming van een onderwijzer in het teekenen aan de Jongensschool 2e klasse. (Zie Ing. St. No. 358.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Groeneveld. M. d. V. Ik wensch er even op te wijzen, dat Burgemeester en Wethouders hier bewust een voordracht doen in strijd met de wet. Ik zal daarop onder deze omstandig heden niet zooveel aanmerking maken, maar wel wil ik het even vastleggen, omdat bij de behandeling van de Zondagswet van de zijde van het College van Burgemeester en Wethouders zoo herhaaldelijk is gezegd, dat het altijd en onder alle om standigheden zoo stevig aan de wet vasthoudt. De Voorzitter. Ik wensch even op te merken, dat gij zoo absoluut ongelijk hebt als ooit iemand gehad heeft. Wij moeten drie personen voordragen, als wij er drie kunnen voor dragen. Ik geloof, dat gij U altijd nog met de studie van de rechten bezig houdt, en daarom zult gij wel weten: ultra posse nemo tenetur, dat wil zeggen, dat niemand gehouden is boven het mogelijke. Als gij een vergelijking maakt, moet gij een goede vergelijking maken. De heer Groeneveld. M. d. V. De wet zegt, dat een voordracht van drie personen moet worden gedaan. Waar Burgemeester en Wethouders die drie personen vandaan halen kan mij niet schelen; ik heb de lager onderwijswet nagezien en ik houd vol, dat deze voordracht volkomen in strijd met die wet is. De heer Heemskerk. M. d. V. Ik zal niet den strijd aan binden over de vraag of het volgens de wet al dan niet ge oorloofd is een voordracht van minder dan drie personen te doen, maar wel wil ik een enkele vraag omtrent deze voor dracht stellen. Er wordt hier afgeweken van de gewoonte om een drietal candidaten voor te diagen en nu is mij uit de stukken niet overtuigend gebleken, dat hier niet, waar twee andere candidaten naar deze betrekking hebben gesolliciteerd, een voordracht van drie personen had kunnen worden samen gesteld. Daaromtrent zou ik gaarne van den'Wethouder van Onderwijs nadere inlichtingen ontvangen. Het komt mij voor, dat, waar drie sollicitanten zich voor deze betrekking hebben aangemeld, zeer goed een voordracht van drie personen had

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 15