410 DONDERDAG 4 DECEMBER 1919. niet op. Men kan geene vergelijking treilen of het eten minder goed bereid is dan wel dat de wasch minder goed is verzorgd. Uit het teit dat de Centrale Keuken niet zoo heeft opgenomen kan men maar niet dadelijk distilleeren, dat het met de ge meentelijke wasch evenzoo zal gaan. Ik geloof niet dat dat eenigen steek houdt. De heele zaak waardoor deze debatten worden beheerscht is al weder de zuinigheid. Men is eigenlijk bang om de zaak nu eens flink aan te pakken. Ieder, die eenig verstand van zaken doen heeft, zal niet zeggen, als de heer Sijtsma: ik zal wel afwachten, of er klan ten zullen komen en dan zal ik beginnen met mijn winkel mooi in orde te maken. Wie verstand heeft van zaken doen, zal zeggen: ik zal mijn zaak zoo inrichten, dat ik er zeker van kan zijn, dat de klanten zullen komen. Daarom vind ik, dat wij niet moeten afwachten tot er honderdtallen arbeiders naar deze inrichting zullen, stroomen, maar dat men begint Van gemeentewege met de oprichting van eene waschinrich- ting, waar alle arbeiders de gelegenheid zullen hebben hun wasch heen te zenden en waarheen zij tegen hun zin desnoods gedreven moeten worden, omdat er zoo'n kolossaal belang voor hen aan verbonden is. Er bestaat bij de arbeiders een vooroordeel tegen deze gemeentelijke inlichting. Er zullen er altijd zijn, die om allerlei redenen geen gebruik van deze inrichting züllen willen maken, waarvan sommige misschien gegrond, andere beslist onjuist zijn. Dat vooroordeel moet worden overwonnen en dat kan alleen, wanneer de gemeente op groote schaal eene waschinrichting exploiteert waar de arbeiders hun wasch zullen kunnen heen zenden. Uit hetgeen de heer Pera heeft gezegd, blijkt dat hij een principieel tegen stander is van eene gemeentelijke waschinrichting om dat hij de particuliere industrie zoo min mogelijk hierdoor wenscht te benadeelen. Wanneer men een dergelijk gevolg verwacht van de gemeentelijke maatregelen, dan deinst men er voor terug. De middenstanders hebben genoeg voorvechters in den Raad, die voor hunne belangen opkomen. Welnu, zij zijn in de gelegenheid om ons voorstel te bestrijden, maar laat het dan wezen met deugdelijke argumenten. De heer Wilmer is er niet voor om gemeentelijke instellingen in het leven te roepen. Hij komt op voor den middenstand. Dat is te prijzen, maar mijns inziens is bij deze zaak een zoo groot belang voor de arbeiders betrokken, dat het belang van de middenstanders daarbij achteruit dient te worden gezet. Laat de gemeente werkelijk deze zaak aanpakken zooals wij voorstellen, dan hen ik er van overtuigd, dat er zeer veel gebruik van zal worden gemaakt. Mevrouw Baart— Braggaar. M. d. V. Ik zou gaarne ver nemen, waarom men de bleekers van wie men weet, dat zij het goed slecht afleveren al niet lang heeft uitgeschakeld. Men zegt al van te voren: gij treft het deze week of gij treft het niet. Dat is niet in den haak. Alle bleekers moeten het goed behandelen zooals het behoort. Doen ze dat niet, dan zullen de puntjes zoo op de i gezet worden, dat wanneer er geene verbetering komt er bleekers zullen worden uit geschakeld. De heer Pera. Wat de vraag van Mevrouw Baart betreft, waarom de slechte bleekers niet zijn uitgeschakeld, moet ik er op wijzen, dat het gemeentelijk waschbureau nog zoo lang niet bestaat en men is niet met een vloek en een zucht op de hoogte van den toestand. Ik geef de verzekering dat er reeds verscheidene waarschuwingen hebben plaats gehad. Waar die waarschuwingen nog niet tot het gewerischte doel hebben geleid, daar heb ik een dag of tien geleden, zooals ik reeds gezegd heb, een onderhoud gehad met acht van de negen blee kers, en toen zijn de puntjes zoo op de i gezet, dat wanneer er geene verbetering komt, er bleekers zullen worden uitge schakeld. Nu heeft de heer van Stralen beweerd, dat ik de beteekenis van deze zaak voor de volkshygiëne uit het oog zou verliezen. Juist de hygiëne is de drijfveer geweest om met deze zaak te beginnen en die wordt dan ook in geenen deele uit het oog verloren. Maar nu begaat hij in zijne rede deze fout. Hij zegt, dat wanneer particulieren iets beginnen, zij het breed gaan opzetten, maar bij die vergelijking met particulieren moet natuurlijk in aanmerking genomen worden, dat zij hunne prijzen regelen naar de behoeften. Een fabrikant zal zijne zaken altijd zoo gaan inrichten, dat hij zijne' verdiensten er uithaalt en wat deze inrichting aangaat, die reeds met schade werkt, zullen de prijzen nog moeten worden verlaagd volgens den wensch van sommigen. Ja, zegt de heer van Stralen, wij zullen er zooveel op toe moeten leggen. Welke eischen wil men dan gaan stellen aan eene dergelijke gemeentelijke in richting, wanneer de gemeente nog zooveel moet steunen en men dan nog komt met alle mogelijke aanmerkingen? Dat is niet in orde en in dat verband wil ik nog eens terugkomen op hetgeen ik straks reeds heb gezegd. Ik acht de geheele onderneming op den duur niet gewenscht. De huisgezinnen zijn in beginsel aansprakelijk om te zorgen voor het noodige, en dat hier eene gemeentelijke inrichting zou moeten komen, waardoor de huisgezinnen op een belangrijk punt aanmer kelijk zouden moeten worden gesteund, kan ik niet inzien, dat dit eene roeping is van de gemeente. Maar wanneer men er van uitgaat (fat de besturen alles moeten doen en opofferen en nooit met de kosten rekening hebben te houden, waar moet het geld dan van daan komen? Wij hebben te streven naar eene ordelijke samenleving, waarin gezin voor gezin verantwoordelijk is om in het noodige te voorzien. Dat men recht heeft op eene goede aflevering der goederen, kan niet worden tegengesproken. Maar ik moet pertinent tegenspreken, hetgeen beweerd wordt, dat er zooveel slechte aflevering van het goed zou plaats hebben. Ik stem toe dat het er alles niet even helder en frisch uitziet, doch om de straks reeds genoemde reden is dit ook moeilijk te verlangen. Mevrouw BaartBraggaar. De heer Pera heeft het maar steeds over het leveren van het goed, dat men daarbij met zooveel verschil heeft te maken. Ik kan mij dat niet indenken. Mijn man heeft niet zoo vuil goed als iemand die smid is en veel vuil werk heelt te verrichten. In zoo'n geval kan ik mij indenken dat, het goed vuiler is dan van iemand die den geheelen dag op een kantoor zil. De heer Pera. Dat is bij de gewone wasscherijen ook het geval! Mevrouw BaartBraggaar. Dat is niet waar. Ik weet van particulieren, die ook smeden zijn, die uitstekend gewasschen goed krijgen en dat is van denzelfden bleeker, ten opzichte van wien ik laatst zoo heb moeten klagen, dat het goed zoo vuil was en dat kan als een voorbeeld worden aangehaald voor het geval dat iemand, die zijn goed niet door middel van de gemeente laat wasschen, het goed veel schooner thuis krijgt. Dat kan men niet tegen spreken, want dat weet ik bij ondervinding. De heer de la Rie. M. d. V. Ik wensch over deze motie niet veel te zeggen. Alleen wil ik iets zeggen over de ge ordende maatschappij waarover de heer Pera het zoo gaarne heeft; zooals hij het voorstelt, is het toch al te gek. Er wordt in onze krankzinnige maatschappij niet gevraagd of iets noodig en nuttig is, zooals nu weder uit een zoo klein onderdeel, als de bewassching is, blijkt. En de heer Pera vindt dat precies in orde. Niet of iets noodig is, geeft de doorslag doch alléén »zit er winst aan". Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter, in een paar woorden ge schetst, de prachtige orde waarmede de heer Pera zooveel opheeft. De heer de Lange. M. d. V. Het verheugt mij, dat ik van het begin af aan tegen een gemeentelijke waschinrichting ben geweest, vooral nu ik zie, waar die gemeentelijke be moeizucht ten slotte op uit zou loopen. Vanmiddag hebben wij een debat gehad over de vuile wasch. Wanneer wij morgen eene gemeentelijke bakkerij zouden oprichten, zou den wij een debat gaan krijgen over het ongare brood, en daarna bij de oprichting van een gemeentelijke schoen makerij misschien ook wet over de slechte schoenen. Wij zijn op een heilloozen weg geraakt. Ik ben blij, dat ik ei' niet aan heb medegedaan en ik hoop dat de gemeente zoo spoedig mogelijk van dien heilloozen weg zal terugkeeren. De Voorzitter. Ik geloof, dat deze zaak thans van alle kanten is bekeken. De heer van Stralen. M. d. V. Mag ik nog eene enkele inlichting vragen De Voorzitter. U wenscht het woord voor de derde maal; van Uwe fractie hebben reeds 4 personen over dit onderwerp gesproken en nu wilt U voor de derde maal het woord. Het zou mijns inziens meer indruk maken, wanneer een enkel spreker het woord voerde. Wanneer de Raad er evenwel niet op tegen is, wil ik U voor de derde maal het woord verleenen. De heer van Stralen. M. d. V. Ik wensch slechts eene vraag te doen in het belang van deze zaak. Iemand, die zijn goed bij de gemeentelijke Waschinrichting laat wasschen, heeft er zich bij mij over beklaagd, dat, wanneer het goed niet op den bepaalden dag is afgehaald, men boete krijgt. Is dit boetestelsel ingevoerd met medeweten van Burgemeester en Wethouders of heeft de Directie dit gedaan op eigen goedvinden De Voorzitter. De Wethouder zal deze zaak onderzoeken. Er bestaat hier een misverstand; deze inrichting is voor een deel in het leven geroepen door mijn toedoen. Ik heb het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 4