VRIJDAG 28 NOVEMBER 1919. 395 Groeneveld bedoelde circulaire steekt. Ons was onder andere gebleken, dat klasse-onderwijzers aan derden inlichtingen verschaffen omtrent namen en adressen van de ouders der leerlingen. Wij hebben daarop aan de schoolhoofden geschreven om aan de onderwijzers van bijstand aan te zeggen, dat het hun niet geoorloofd is om zonder toestemming van het College van Burgemeester en Wethouders of zonder voorkennis van het schoolhoofd ambtelijke mededeelingen te verstrekken aan derden en evenmin om ambtelijke stukken of copiën van die stukken aan derden te verschaffen. In die circulaire ligt toch niets afkeurenswaardigs. Wanneer er inzage wordt verlangd van ambtelijke gegevens of ambtelijke inlichtingen worden begeerd, dan moeten deze worden verstrekt door het hoofd der school of door Burgemeester en Wethouders, maar niet door de onderwijzers van bijstand. Dat strookt niet met het karakter van den ambtelijken dienst. Er is gezegd, dat leden van den Raad inlichtingen hebben ontvangen van een klasse-onderwijzer en dat met het oog hierop de circulaire is uitgevaardigd. Mag ik er ook op wijzen dat de Wethouder van Onderwijs natuurlijk steeds bereid is om alle mogelijke inlichtingen omtrent de scholen en hot onderwijs te geven, die door de de Raadsleden worden gewenscht. Te dien opzichte is dus niet noodig, dat men zich tot den onderwijzer van bijstand wendt. De heer Groeneveld. M. d. V. Met een dergelijk antwoord kunnen wij geen genoegen nemen. Ik wil gaarne gelooven, dat, wanneer wij inlichtingen wenschen te hebben, wij die te allen tijde van den Wethouder zullen kunnen krijgen, maar er kunnen omstandigheden zijn, waardoor die bron ons niet bijzonder geschikt voorkomt, ook niet als de inlichtingen via de hoofden gaan. Een hoofd kan iets doen, dat niet in de haak is; moeten wij dan bij dat hoofd informatiën inwinnen Dan zal hij toch omtrent zichzelven de uitstekendste inlich tingen geven? Dat is nogal handig. De circulaire heeft geen andere bedoeling dan de verkeerde toestanden, die er zijn, in den doofpot te stoppen. Anders zal er met die circulaire niet bedoeld zijn. De heer Knuttel. Ik kan niet zeggen, dat ik het antwoord van den Wethouder eenigszins bevredigend vind. Het woord «ambtelijk" klinkt heel mooi, maar daaronder kan men ver schillende zaken verstaan. Ik kan mij niet voorstellen, welke geheime kwesties er in de onderwijswereld zouden bestaan, die niet voor mededeeling geschikt zijn, of welker openbaar heid het gemeentebelang zou schaden. Het onderwijs is toch zeker geen commercieele onderneming, waarbij iets geheim moet worden gehouden voor de concurrenten? Het woord ambtelijk wordt in de praktijk ver-uitgestrekt. Dat is de vaste overtuiging in breede kringen van de onder wijswereld, welke overtuiging onder andere gegrond is op een berisping, die een onderwijzer van den Wethouder heeft ge kregen. Het is gebleken, dat het ongeoorloofd wordt geacht over de houding van het hoofd of over de opvatting, die dat hoofd van zijn taak heeft, mededeelingen aan derden te doen. Dat is iets, wat ik aller-verderfelijkst voor den goeden gang van zaken vind. Wanneer de onderwijzers ons de gewenschte in lichtingen niet meer mogen verstrekken, wanneer zij ons niet meer mogen inlichten over bijvoorbeeld een minder goede houding van het hoofd welke houdingen niet zoo zeld zaam zijn dan zal van critiek daarop zeer weinig terecht komen; wij kunnen wel onze vragen aan den Wethouder stellen, maar die zal zijn inlichtingen aan het hoofd vragen en zoo krijgen wij inlichtingen die voor ons volkomen waar deloos zijn. De onderwijzers moeten over het algemeen vrijheid van spreken hebben. Het zou daarom gewenscht zijn, dat de Wet houder als zijne meening hedenavond uitsprak, dat hij van oordeel is, dat zulke zaken niet onder de circulaire vallen. Ik heb eergisteren een tweetal onderwijzers gesproken. De heer Groeneveld. Dat mag niet. De heer Knuttel. En toen kwam ook een kwestie van een hoofd der school ter sprake, waar een vacature was, terwijl het hoofd, dat die vacature had waar te nemen, een anderen onderwijzer twee klassen had gegeven en zelf niets deed. Ik vroeg toen: is dat bij Uw school? Neen, werd mij geant woord, want dan zou ik het U niet mogen vertellen. Die onderwijzer wist dus in dit geval niet ambtelijk hoe het op die school toeging, anders had hij er niets van mogen zeggen. Die meening heerscht over het algemeen bij de onderwijzers. Hoewel het belang der onderwijzers bij mij zwaar weegt, meen ik toch, dat het belang van den leerling zwaarder moet wegen. Een van die punten, die ook uit paedagogisch oogpunt zeer af te keuren zijn, is het feit, dat de onderwijzer niet mag spreken met ouders van leerlingen, maar dat hij hen eerst naar het hoofd moet verwijzen. Als men de absurditeit van het hoofdschap scherp in het licht zou willen stellen, dan kan men zulks het best doen met het maken van een derge lijke bepaling. Daardoor moet dan de tucht op de school worden gehand haafd en de hoofden, die eens in de maand eens voor eerie klas komen te staan, die zouden alleen met de ouders der kinderen over de kinderen mogen spreken. Zij eischen voor zich dat recht op om met de ouders der kinderen te spreken, terwijl het verboden is aan de onderwijzers, die de kinderen door en door kennen. Ik vind deze gezagsverhouding zoo uit den ouden doos, dat ik hieromtrent gaarne eene verklaring van den Wethouder zou ontvangen. Het verwondert mij dan ook, dat hij mij hierop nog niet geantwoord heeft. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik wil in deze overgeene principieele kwesties spreken, maar ik zal een voorbeeld aan halen uit de praktijk, waaruit blijkt hoe verkeerd eene derge lijke circulaire kan werken, het geval betrof mijzelf. Mijn oudste zoontje bleek te behooren tot de zwakzinnigen. Ik had dit opgemerkt toen hij 6 jaar oud was. Ik ben toen naar het hoofd der school gegaan en heb hem gevraagdhoe gaat het met den jongen? Ik kreeg ten antwoord: uitstekend hij maakt goede vorderingen. Omdat ik een geheel anderen indruk had gekregen, ben ik naar den klasseonderwijzer gegaan en toen bleek mij, dat de klasseonderwijzer er precies zoo over dacht als ik. Ik had dus gedaan, wat ik moest doen en mij gewend tot het hoofd van de school, maar die bleek er niets van te weten. Als ik nu het recht had gehad te mogen spreken met den klasseonderwijzer, dan zou ik dadelijk geweten hebben, hoe het met mijn zoontje gesteld was. Ik acht het dan ook geheel verkeerd, dat men niet met den klasseonderwijzer zou mogen spreken over alles wat het onderwijs betreft. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik kan mij in vele opzichten aansluiten bij hetgeen door den vorigen spreker is gezegd geworden. Ik ben de aanleidende oorzaak geweest tot wat genoemd wordt de muilkorfcirculaire. Daarom dien ik te ver klaren, hoe de zaak zich heeft toegedragen, opdat men kan beoordeelen in hoeverre deze circulaire noodig was. Bij de eerste behandeling van het ambulantisme werd beweerdde hoofden hebben zooveel werk, want zij moeten voor alle zieke onderwijzers invallen. Ik heb toen gevraagd, hoeveel dat dan wel was, maar ik heb geen ander antwoord gekregen dan dat dit heel veel was, want de onderwijzers waren veel ziek. Ik had aan zulke vage beweringen niet veel en heb toen aan een onderwijzer gevraagd: weet gij er iets van en deze heeft mij toen gezegd: ik kan U daaromtrent wel volledige ge gevens mededeelentoevallig heb ik en enkele onderwijzers van andere scholen er aanteekening van gehouden, hoe dik wijls het schoolhoofd in de plaats van een afwezig onderwijzer voor de klas is geweest, wetende dat daarmede nog als eens door den heer van Hamel geschermd wordt. In het Raadsverslag van 23 Mei 1917 kan men nu zien zoo vaak er een onderwijzer ziek geweest is en zoo dikwijls het hoofd der school ingevallen is. Het bleek, dat dit slechts heel zelden het geval is geweest, maar dat hij nu eens twee klas sen had gecombineerd, dan een kweekeling voor de klas heeft gezet enz. Dat ik met deze inlichtingen kwam, heeft kwaad bloed gezet en het gevolg is geweest deze circulaire, terwijl aan den onderwijzer, van wien men vermoedde, dat de in lichtingen afkomstig waren, eene' berisping is toegediend. Wanneer een onderwijzer een open oog heeft voor datgene, wat er op school gebeurt en hij geeft daaromtrent inlichtingen aan een van de Raadsleden, dan is dat mijns inziens nog geen reden eene dergelijke circulaire tot de onderwijzers te richten. In het onderhavig geval brachten die mededeelingen een juiste toedracht van zaken aan het licht. Deze circulaire geeft aanleiding tot allerlei eigenaardige toestanden. Ik heb het jaren geleden gehad, dat ik een onderwijzer moest spreken en dit aan het hoofd der school verzocht, waarop ik ten antwoord kreeg: dan moet U mij hebben. Toen ik evenwel zeide, dat het niet was over schoolzaken, werd mij eerst medegedeeld, dat de onderwijzer dan wel zou komen. Zulk een circulaire kweekt verzet bij de onderwijzers. Dat kan niet anders. Ik ben dan ook van meening, dat eene dergelijke circulaire verderfelijk werkt op den goeden gang van het onderwijs, waarom ik Burgemeester en Wethouders in overweging zou willen geven deze circulaire in te trekken. Wie van de nieuwe Raadsleden de aanleiding er toe nog niet wist, zal nu kunnen oordeelen, of mijne meening niet de juiste is. De heer de Lange. M. d. V. Ik kan wel goed begrijpen, dat Burgemeester en Wethouders, ter bevordering van een regelmatige en zuivere behandeling van de zaken, een aan schrijving tot het personeel der scholen richten, waarin zij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 23