VRIJDAG 28 NOVEMBER 1919.
393
Voortzetting van de openbare vergadering
van 37 November 1919 op Vr^dag
38 Niovember des avonds te 8 nur.
Afwezig: de heer Eikerbout.
De Voorzitter. Ik heropen de vergadering.
Voortgezet wordt de behandeling der Uitgaven van de
begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den
dienst 1920.
De volgnrs 146 en 147 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Bij volgnr 148 wordt' de begrooting van de Bank van
Leening zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goed
gekeurd, waarna dit volgnr eveneens zonder beraadslaging of
hoofdelijke stemming wordt aangenomen.
De volgnrs 149 en 150 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over volgn 151, luidende: Jaarwedden der
onderwijzers f 436.000.—, verhoogd met f 75.970 wegens hoogere
jaarwedden ingevolge de wet van 14 Juli 1919 (S. 493)
houdende salarisregeling voor de onderwijzers"
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik heb mij vandaag en gisteren
niet bezondigd aan veel-sprekerij. Wanneer ik dus van avond
heel veel zou willen spreken, zou ik daartoe alleszins ge
rechtigd zijn. Ik wil van dat recht geen gebruik maken,
omdat ik hoop, dat wij van avond deze begrooting zullen
kunnen afwerken.
Wanneer ik bij dit artikel iets wil zeggen, dan wil ik be
ginnen met er mijn leedwezen over uit te spreken, dat de
tegenwoordige Wethouder van Onderwijs niet belast is met
een ander deel van de werkzaamheden van het College,
waarmede hij tot dusverre belast was, namelijk de personeels
aangelegenheden.
In Mr. van der Lip want een jurist was in dit geval heel
gewenscht verliezen wij in deze zaken iemand, dien wij
daar noode missen, nu het georganiseerd overleg aan den
betrokken Wethouder zooveel moeite zal geven. Aan den
anderen kant verheug ik er mij over, dat de zeer omvang
rijke taak van het onderwijs toevertrouwd is aan een -man,
die een ruimen blik heeft, aan een man, die in den korten
tijd, dat hij deze afdeeling voor zijn rekening had, getoond
heeft de stof te kunnen beheerschen, een man tevens, die
goed uit zijne oogen ziet en niet vaart op het kompas van
een of ander hoofd der school of van de Schoolcommissie.
Hij lijkt mij voorts een man, die zijne taak begrijpt en die
ook zelfstandig weet uit te voeren. Ondanks deze lofspraak,
waarmede de Raad mijns inziens het wel eens zal zijn, moet
ik er toch op wijzen, dat ik in een belangrijk opzicht met
hem van meening verschil, namelijk wat betreft de afschaffing
van het ambulantisme. In Mei 1917 is aan dit onderwerp eene
geheele zitting gewijd. Ik wil er thans niet veel meer over
zeggen. Alleen wil ik mededeelen, dat door mijn buurman
en mij eene motie is ingediend om het ambulantisme af te
schaffen op enkele scholen. Ofschoon ik er niet tegenop zou
zien het ambulantisme ook af te schaffen op de grootere
scholen, wensch ik, nu ik weet dat van andere zijde dat
voorstel toch komt, aan het bezwaar, dat sommigen hiertegen
hebben, tegemoet te komen. Men kan dan het meerdere,
uit practische overweging niet willende, het mindere kiezen.
Bovendien zullen Burgemeester en Wethouders nu in de ge
legenheid zijn, zich daarover straks in hun praeadvies uit te
spreken. Wij hebben ons om deze redenen bepaald tot enkele
kleinere scholen, waarvan het hoofd niet zooveel administra
tief werk heeft te verrichten als de hoofden van grootere scholen
en niet zoo veel toezicht op jonge leerkrachten hebben te
houden. Ik bedoel de jongensschool le klasse, de meisjes
school le klasse, de 2e-klasse school voor jongens en meisjes,
de openbare herhalingsschool voor jongens en die voor
meisjes en de buitengewone lagere school voor zwakzinnigen.
In 1918 waren er in den aanvang op de jongensschool le
klasse 158 leerlingen, later slechts 152 leerlingen. Dat is 26
leerlingen per klasse. Dat aantal is nog kleiner geworden,
doordat men van de 4e, 5e en 6e klasse parallelklassen heeft
gemaakt. Er zijn aan die school verbonden 9 onderwijzers,
die niet meer tot de jongeren behooren en die dus niet meer
de leiding behoeven, die voor jongere onderwijzers nood
zakelijk moet worden geacht. Het zijn menschen tusschen de
30 en 50 jaar. Hetzelfde geldt van de meisjesschool le klasse,
waar op zijn 138 leerlingen met 7 leerkrachten. Indien er
slechts 6 leerkrachten waren, dan waren er nog maar 20
leerlingen in iedere klasse. De school 2e klasse voor jongens
en meisjes telt slechts 152 leerlingen en de openbare her
halingsschool voor jongens 159 leerlingen, terwijl die voor
meisjes telt 109 en de buitengewone lagere school 69 leer
lingen met 6 leerkrachten. Nu mogen wij aannemen dat tot
de beste leerkrachten behooren de hoofden der scholen, want
juist dezulken worden bij voorkeur daarvoor gekozen. En nu
meen ik, dat wij het hoofd niet tot gedwongen lediggang
moeten nopen, wat aan een kleine school toch allicht zou
geschieden, maar zijn volle krachten moeten laten geven aan
zoo'n school.
In hun praeadvies van 1917 hebben Burgemeester en Wet
houders de aandacht gevstigd op drie punten, die bij het
hoofd der school naar voren komen; in de eerste plaats moet
het hoofd der school aan de school leiding geven, in de
tweede plaats de controle over de onderwijzers uitoefenen en
in de derde en laatste plaats de administratie voeren.
Om met het laatste te beginnen geloof ik, dat de admi
nistratie van zoo'n kleine school niet zoo'n bijzondere moeite
zal kosten.
Mocht dat wat veel moeite kosten, dan ben ik er van
overtuigd dat het plaatsvervangend hoofd of een andere
onderwijzer gaarne een handje zou willen helpen.
Wat de leiding betreft, ik heb reeds gezegd, dat de onder
wijzeressen en onderwijzers, die hier werkzaanuzijh, in het
algemeen tot de menschen op gevestigden leeftijd behooren,
die leiding nu zoozeer niet meer noodig hebben. Mochten zij
echter riog leiding noodig hebben, dan hebben zij blijkbaar
vroeger aan die leiding niet veel gehad en dan zou het toch
niet meer helpen, al deed het hoofd daarvoor nog zoo
zijn best.
En de contróle te in zoo'n kleine school ook al niet bijzonder
moeilijk. Waar er zes klassen zijn, zal de controle niet zoo
zwaar zijn, omdat de onderwijzers over het algemeen krachten
zijn, aan wie men gerust wat kan overlaten. Maar daar komt
nog bij, dat de algemeene leiding getroffen kan worden op de
schoolvergaderingen. Dat instituut heeft een heel ander cachet
gekregen nu ze verplicht gesteld zijn, waarvan het onderwijs
zal profiteeren. Men werkt nu gezamenlijk aan het leerplan,
aan de te volgen methoden enz., wat een goede invloed moet
hebben. Van de schoolvergadering kan dus de leiding van
het hoofd uitgaan.
Daarom geloof ik, dat wij verstandig zullen doen, om althans
deze kleine proef te nemen. Ik weet dat de heer Knuttel
sommige voorstanders een beetje angstig gemaakt heeft, door
te .zeggen, dat de afschaffing van het ambulantisme nog niet
vei genoeg gaat en dat hij het geheele hoofdschap wenscht
af te schaffen, maar dat wil ik niet. Ik heb in 1917 aange
toond, hoe de partij, waartoe ik behoor, door een Commissie
de zaak heeft laten onderzoeken en met nadruk heeft ge
constateerd, dat van ons niet het streven zal uitgaan, om het
hoofd af te schaften. Dat zou ik ook niet willenhet hoofd
zal er blijven, maar de zaak van het ambulantisme wenschen
wij te doen verdwijnen. Mocht er een voorstel komen, om
tot afschaffing van de hoofden der scholen over te gaan, dan
zal daarvoor natuurlijk een meerderheid in den Raad gevonden
moeten worden. En zoolang die er niet is hebben wij ons
over de principes van dr. Knuttel niet bang te maken.
Ik hoop niet, dat gezegd zal worden: wat U wilt doen
is de eerste stap op den weg, dien de heer Knuttel aange
geven heeft. Maar daartegenover wil ik dan zeggen, dat wij
dien eersten stap zonder ongerustheid zullen kunnen zetten,
maar dat wij niet verder behoeven te gaan.
Wij hebben bij de laatste verkiezingen in den Raad veel
Sociaal-Democraten gekregen; ze willen zooveel mogelijk
trachten te bereiken. Waren de Sociaal-Democraten succes
sievelijk in den Raad gekomen, dan zouden ze kalmer geweest
zijn en dan zouden ze op een eenigszins andere wijze de
zaken aangepakt hebben, zoodat ze ten minste iets bereikt
hadden.
Zóo is het ook met deze zaak; wanneer, hoewel ik niet
geloof dat het daar ooit toe komen zal, eenmaal het hoofd
schap zou moeten worden afgeschaft, dan is het goed, dat
die toestand wordt voorbereid en in dit opzicht zou de stap,
dien wij voorgesteld hebben te doen, een geleidelijke over
gang tot dit onvermijdelijke zijn, wat zeker te verkiezen is
boven een sprong in eens.
Ik geloof, dat de Raad verstandig zal doen, om dien weg
niet op te gaan. Moet ook de school onderworpen worden
aan het Communistische ideaal, dan gaat zulks altijd beter
langs den weg der geleidelijkheid.
De menschen, die meenen, dat wij met dien stap in de
verkeerde richting gaan, moeten in dit standpunt een middel
vinden, om, wanneer zij er toe wenschen te komen, de school
daarop voor te bereiden.
Misschien dat mijn mede-onderteekenaar nog iets wenscht
te zeggen, ik meen op dit oogenblik er mee te kunnen volstaan.
De Voorzitter. Bij mij is ingekomen de volgende motie,
onderteekend door de heeren Sijtsma en van Gruting:
»De Raad, van oordeel, dat het in het belang van het