388 VRIJDAG 28 NOVEMBER 1919. zoo'n groot gebouw heeft kunnen bouwen zonder voor ver lichting te zorgen. Toen was er misschien nog geen electrisch licht en vreesde men voor brandgevaar door den aanleg van gas. In de Koninklijke Bibliotheek in den Haag kon men vroeger ook nooit des avonds terecht. Nu er electrisch licht is aangelegd, is dat anders geworden. Zoo is het ook het geval met het Oud-archief, waartoe ik mij als lid van de Commissie ten zeerste voel aangetrokken. Er moet daar werkelijk licht komen. Het is abnormaal zoo'n groot gebouw zonder licht. Als men een boek moet zoeken, dan moet men een lucifer aansteken om den titel te kunnen lezen, wat bovendien gevaarlijk is. Er zijn paperassen van weinig, maar er zijn er ook van groote waarde voor het eigendomsrecht bijvoorbeeld en voor de geschiedenis, die goed dienen bewaard te blijven. Nu moet de concierge de ronde doen met een brandend voorwerp, waarmede hij gemakkelijk kan vallen, want er zijn wentaltrappen in het gebouw. U ziet, ik heb argumenten genoeg om dezen post te verdedigen. Met het oog op de moderne eischen voor een gebouw en met het oog op het brandgevaar, moet men dien post aannemen. Ik ben er van overtuigd, dat de Archivaris niet meer onkosten zal maken dan hoog noodig is. In zijn werkvertrek is hij tevreden met een eenvoudige lamp, maar laten wij hem uit het donker helpen en een goede verlichting geven. De heer Bots. Namens Burgemeester en Wethouders kan ik dit voorstel aanbevelen. Toen bij Burgemeester en Wet houders een aanvrage inkwam om 1600.— op de begrooting te plaatsen, is dat verzoek met algemeene stemmen ingewilligd. Was alles in het afgeloopen jaar, vooral ter zake van artikelen, die noodig zijn voor eene installatie voor electrisch licht, duur, thans zijn de prijzen lager. Daarom wil ik verzoeken, om dat bedrag aan Burgemeester en Wethouders toe te staan. De heer de Lange. De verdediging van de heeren Oostdam en Bots is zoo uitnemend, dat ik van mijn kant van het voornemen om mijn collega van de Commissie van Fabricage te bestrijden, af kanzien. Ik wil er bij voegen, dart ik die uitgave noodzakelijk acht, zoodat ik hoop, dat het voorstel aangenomen wordt en dat het Archiefgebouw niet langer in het donker zal worden gehouden. De Voorzitter. Dan zal ik het amendement van den heer A. Mulder in stemming brengen. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer A. Mulder wordt in stem ming gebracht en verworpen met 27 tegen 1 stem, die van den heer A. Mulder. Volgnr 131 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgnr 132. luidende: Onderhoud van straten en pleinen f 76465. De heer Dubbeldeman. M. de V. Ik ben door het antwoord van Burgemeester en Wethouders op onze aanmerking niet bevredigd, want ik vind het een schandaal, dat men keien, die men niet goed vindt voor de bestrating, bijvoorbeeld van het Rapenburg, brengt naar de arbeiderswijken. Ik vind het niet erg, dat men die keien productief maakt, maar waar in de volkswijken de meeste kinderen zijn, lijkt het mij, dat de afgesleten keien zeer gevaarlijk zijn voor die kinderen. Ik heb het ondervonden, wanneer men daar wandelt of fietst, moet men zijn hart vasthouden, om geen ongeluk te maken. Als de keien nat zijn, of als zij met sneeuw bedekt zijn, dan is het voor de kinderen zeer moeilijk, om voort te gaan. Zoodoende worden weer de arbeiders het slachtoffer van dien klasse-maatregel. Er is door ons gevraagd, waarom de keien op het Rapen burg zijn weggehaald. En toen werd daarop geantwoord dat dat was geschied, omdat daar een Ziekenhuis is, waar de bestrating zoo goed mogelijk moet zijn, opdat de zieken zoo min mogelijk gestoord worden. Wij gaan daarmede accoord. Maar wij hebben te zorgen dat de zieken uit de arbeiders kringen die thuis verpleegd moeten worden, omdat zij geen geld hebben, in dergelijke inrichtingen te worden verpleegd, niet de dupe worden van het feit, dat men de afgesleten keien en klinkers uit de hoofdstraten wenscht weg te nemen. Men had dit reeds jaren moeten nalaten. Dat zal niemand mij kunnen tegenspreken. Niemand zal mij wijs maken, dat de kinderhoofdjes, die daar liggen, op de grachten zijn ver sleten. Ik geef toe, dat het in den laatsten tijd wat beter wordt, maar het moet nog beter worden. Wanneer het materiaal niet meer deugt, deugt het ook niet meer voor de grachten. Laat men het dan liever brengen bijvoorbeeld naar de Oegst- geesterlaan, dan zullen de heeren eens zien, wat een steenen dat zijn. Laat men dat materiaal bezigen om er de Singels mede te verharden. De heer Huurman. M. d. V. Het betoogt van den heer Dubbel deman is in veel opzichten juist. Ik vind het alleen jammer, dat het altijd zoo wordt aangedikt. De heer Dubbeldeman. Het is de waarheid. De heer Huurman. U maakt Uw betoog door Uwe wijze van voorstellen onhebbelijk om aan te hooren. Wanneer iemand ernstig ziek is, kan hij in het Ziekenhuis worden opgenomen. U hebt evenwel volkomen gelijk, dat de bestrating van de door U genoemde grachten niet deugt en dat het halsbrekend is om op een fiets of te voet die grachten te passeeren. Wan neer er ergens verbetering der bestrating noodig is, dan is het wel op deze grachten. haalt evenwel allerlei voorbeel den ter illustreering aan die niets met de zaak te maken hebben en geen effect sorteeren. De heer Dubbeldeman. Houd Uw lesje maar voor U. De heer Huurman. U geeft anderen op Uw manier zoo dik wijls een lesje, dat ik zoo vrij ben het U nu ook eens te geven. Wat betreft de prachtbestrating voor Wallon, het zou beter zijn, wanneer die daar nooit was aangebracht; de daar gebruikte steenen zijn van zulk een slechte kwaliteit, dat, wanneer zij lagen op de Uiterste- of Middelstegracht, er over zou worden geklaagd, dat men zulk slecht materiaal voor de grachten bezigt. U schudt neen, daaruit blijkt, dat U er geen verstand van hebt. De heer Oostveen die U misschien meer vertrouwt dan mij zal mij dadelijk toegeven, dat de bestrating daar allesbehalve goed is. Ik hoop dat Burge meester en Wethouders met den wensch van den heer Dub beldeman en mij rekening zullen houden. De heer de Lange. M. d. V. Het heeft mij tot op zekere hoogte aangenaam getroffen, dat ik van de overzijde den weerklank heb vernomen van hetgeen ik 18 of 19 jaar ge leden hier reeds heb bepleit. Wel is waar niet op zulk eene heftige wijze als de heer Dubbeldeman, maar zakelijk. Ik zeg dit alleen om er aan te herinneren, dat dit geen nieuw gezichtspunt is in den Raad van Leiden. Wanneer de heeren de handelingen van 99 of van 1901 willen naslaan, dan vinden zij daarin een staatje van alle straten, toen nog met veldkeien bestraat, een kei, waarvan niet te veel kwaad kan worden gezegd. Ik ben het met den heer Dubbeldeman eens, dat het te betreuren is, dat er nog een straat in Leiden mede bestraat is, waar ik zoovele jaren geleden er reeds een lans voor heb gebroken, dat die keien zouden worden opge ruimd. Ik acht het dan ook. hoog noodig, dat zoo spoedig mogelijk de veldkeien geheel uit Leiden verdwijnen. Ik acht het evenwel geen bezwaar om wat afgesleten keien te ge bruiken in wat minder drukke gedeelten der stad; wanneer de keien maar vlak zijn, dan kunnen zij nog jaren dienst doen in straten waar geen druk verkeer is. Het bezwaar gaat alleen tegen die ellendige veldkeien. Die moeten verdwijnen. Ik onderschrijf ook ten volle, wat gezegd is door den heer Huurman; ik ben het met hem eens, dat de Centrale Bouw- materialenvoorziening, waarvan de gemeente ook aandeel houdster is, deze gemeente voorzien heeft van zéér slecht be stratingsmateriaal voor de klinkerbestrating langs het hopital Wallon. Als een particulier een dergelijk materiaal had geleverd, dan zou ons bureau van Gemeentewerken die steen zeker niét aanvaard hebben. Men ziet hieruit, dat, waar er een streven is, om tot uit breiding van Gemeentelijke of Staatsbemoeingen over te gaan, men door aan dat streven gevolg te geven, den toestand zeer kan verslechteren. Men heeft hier bij die Centrale Bouwma- terialen-verziening een frappant staaltje. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Het spreekt van zelf, dat de heer Huurman het recht had, om, wanneer hij meent, dat ik de zaak, die ik in het belang van de arbeiders meen te moeten naar voren brengen, te scherp gesteld heb, daar over iets te zeggen, maar daarom zal ik het niet nalaten. Het gaat hier niet, om de personen, maar om het stelsel, en dat wil ik hier ten zeerste veroordeelen. De Voorzitter. Ik krijg hier de volgende motie, ondertee kend door den heer Dubbeldeman: »Ondergeteekende stelt voor de afgesleten keien uit de hoofdstraten niet meer te gebruiken in de volkswijken." Dan zullen Burgemeester en Wethouders een andere tactiek, dan zij tot nu toe gevolgd hebben, moeten volgen. Deze tac tiek leek mij anders niet kwaad, want de afgesleten keien

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 16