VRIJDAG 28 NOVEMBER 1919. 385 op geen hooge kosten wilden jagen, maar verder op den Singel wordt wel een beter hek geplaatst. De eigenaars daar blijken een veel betere opvatting te hebben van wat de schoon heid vereischt en toonen, dat er iets beters van gemaakt kan worden. Dat mooiere hek komt ook langs de woning van den heer van der Lip, in wien dus valt te prijzen, dat hij er toe bijgedragen heeft, om de schoonheid van de plaats te verboogen. Wanneer ik de aandacht vestig op het feit, dat dergelijke zaken worden overgelaten aan het oordeel van wie toevallig te beslissen heeft, dan doe ik zulks om te wijzen op de nood zakelijkheid van de instelling van een Schoonheidscommissie; niet voor dat hek speciaal, maar ik nam dat als voorbeeld, om te doen uitkomen, dat zoo'n Commissie noodig is. Ik hoop daarbij ook op den steun van den heer van der Lip en hoor met genoegen den heer Knuttel zeggen, dat dat juist is. Nu heb ik al twee personen, die het met mij eens zijn en ik geloof, dat de heer van der Pot er ook wel zoo over denkt. Daarom wil ik Burgemeester en Wethouders in overweging geven, om hun aandacht over die kwestie te laten gaan en om ons binnenkort te verblijden met een voorstel in zake de instelling van een Schoonheidscommissie, die alle zaken, welke hier te bouwen zijn, zal onderzoeken en toetsen aan de aesthe- tische eischen, die gesteld moeten worden. De heer Huurman. M. d. V. Ik vind het altijd vermakelijk als ik den heer Oostdam hoor pleiten voor de instelling van eene Schoonheidscommissie. Ik vind het echter jammer, dat hij met zulke dwaze voorbeelden aankomt. Nu weer sprak hij over een hek, dat mijns inziens zeer goed in de omgeving past. Ik voor mij vind, dat de Singel keurig is opgeknapt en in een beteren toestand verkeert dan ooit. Het is toch wel wat overdreven om met zulke kleine veranderingen als voorbeeld de noodzakelijkheid te willen aantoonen van eene Schoonheidscommissie. De heer van Stralen. M. d. Y. Ik wil iets zeggen over de nieuwe verordening, die hier eenige weken geleden is aange nomen, waarbij het verboden is woningen aan hunne bestem ming te onttrekken. Het komt mij voor, dat de verordening niet in alle moeilijkheden voorziet, die zich kunnen voordoen. Inderdaad kunnen op grond van deze verordening, de huis eigenaren met hunne perceelen niet meer doen, wat zij er vroeger mede deden. Verleden jaar toen de kwestie van de Duivelshorenpoort aan de orde was, is gebleken, dat de eigenaar van het be treffende huisje vergunning had gekregen van Burgemeester en Wethouders om zijn huis af te breken. Hij is toen be gonnen het dak af te breken, terwijl de bewoners er nog in waren. Toen de verschrikte bewoners bij ons kwamen hebben we de hulp der politie ingeroepen, die toen verder afbreken verbood. Door het in werking treden van de verordening, is de toestand wel beter geworden, omdat zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders een huis niet meer aan zijne bestemming mag worden onttrokken. Dit is een goede daad geweest en deze verordening heeft dan ook zeker goed gewerkt. Het is evenwel niet voldoende om dit te bepalen. Er moet nog eene bepaling aan de veror dening worden toegevoegd. De toestand is op het oogenblik zoo, dat er huiseigenaren zijn, die er "kans toezien hunne huizen onbewoond te krijgen. Zij kunnen er nu wel is waar niet toe overgaan de woning af te breken, maar door niet meer te verhuren onttrekken zij op een andere wijze de woning aan hare bestemming. De bedoeling van de verorde ning is om in verband met den bestaanden woningnood er voor zorg te dragen, dat het aantal woningen niet vermindert. Men bereikt er niets mede, of er al bepaald wordt, dat eene woning niet mag worden afgebroken en deze toch niet wordt verhuurd maar gebruikt voor andere doeleinden dan om in te wonen. Daarom is mijne vraag, of het niet mogelijk is de verordening uit te breiden, ten einde de eigenaren hunne woningen beschikbaar te doen stellen voor verhuring. Met de tegenwoordige verordening heeft men slechts de helft bereikt van wat men zich had voorgesteld er mede te bereiken. Verder wil ik er op wijzen, dat deze verordening niet met de noodige scherpte wordt toegepast. Volgens de verordening heeft de Bouwpolitie en de Gemeentepolitie tot taak toe te zien, dat de verordening wordt nageleefd. Het komt mij voor, dat hierop niet met de noodige aandacht wordt toegezien. Mij is toch gebleken, dat in den laatsten tijd in enkele deelen van de stad woningen aan hunne bestemming zijn onttrokken. Met de meeste nauwgezetheid moet hierop worden toegezien en daarom zou ik wenschen, dat de Burgemeester de politie opdroeg hierop goed te letten. Misschien veronderstelt men, dat een eigenaar, die zijne woning aan hare bestemming w'enscht te onttrekken, eerst zal komen naar het Stadhuis om toestemming te vragen. Ik geef U de verzekering, dat er niet op wordt gewacht tot men die toestemming heeft ontvangen. In het belang van de volkshuisvesting lijkt het mij nood zakelijk, dat daarop beter zal worden toegezien. De heer Knuttel. M. d. V. Ik wil mij aansluiten bij het door de heeren Oostdam en van Stralen gesprokene. Ik kan den heer Huurman geruststellen, dat ik van het hek niet geschrokken ben, vooral waar er zaken zijn, waarover meer te klagen is. De wijze, waarop hier vooral winkelhuizen worden gebouwd, is eenvoudig beneden peil. Ik laat hier de wijze van bouw in de buitenwijken nog buiten bespreking; daar behoeft men niet zooveel te loopen, als men dat niet wil, hoewel het voor de menschen, die daar wonen, ook lang niet prettig is. Wanneer men echter ziet, hoe in de oude stad te werk gegaan wordt, hoe de Oude Singel verknoeid wordt, door afgrijselijke bouwwerken, zooals bijvoorbeeld het roode huis op nummer 20, dan moet men toegeven, dat dat ontzettend is om te zien. Zoo een huis bederft het geheele stadsgedeelte. Op de Lange Mare is een huis gezet van witte steenen, dat ook méér dan erg is. Een paar winkelhuizen worden gebouwd in de Douzastraat, die zich alles behalve oogelijk laten aanzien. Een Schoon heidscommissie is onontbeerlijk, omdat het een zonde is, dat de stad zoodanig bedorven wordt. Dan ben ik het eens, met hetgeen gezegd is, om met. de uiterste gestrengheid te trachten, dat geen woning aan haar bestemming onttrokken zal worden. Toen ik eenigen tijd ge leden eens op de secretarie was, ben ik toevallig getuige geweest van een bespreking met een architect, die vergunning kwam vragen voor een verbouwing van een perceel. Er werd toen gezegd: wilt U er wel om denken, dat U ook een vergunning moet hebben,-omdat woningruimte aan haar be stemming zal onttrokken worden. Dat is waar ook, zeide de architect. Toen zeide menDan schrijft U maar even een briefje en dan komt het wel in orde. De Voorzitter. Het is een kwestie van uitvoering en moet dus aan Burgemeester en Wethouders bericht worden. De heer Knuttel. Dat perceel is ook aan de woningruimte onttrokken; het betreft de woning op de Botermarkt, waar de zaak van Pander gekomen is. Daar was vroeger een slagerij met een bovenhuis. Het kwam mij voor, dat het nog al gemakkelijk was, om aan die vergunning te komen. Ik zou daarom een gerust- tellende verklaring van Burgemeester en Wethouders willen hebben, waaruit blijkt, dat zij van den ernst van de zaak door drongen zijn, zoodat zij niet ten behoeve van winkeliers ver gunning geven, om de zaken uit te breiden, wanneer daar door woningruimte aan hun bestemming zal onttrokken worden. Anders zou ik er een voorstel van willen maken, dat daartoe geen vergunningen worden gegeven, zonder toe stemming van den Gemeenteraad, althans, zoolang er woning nood is. Vervolgens sluit ik mij aan bij hetgeen door den heer van Stralen gezegd is, met betrekking tot het laten leegstaan van huizen. Er is wel wat op te vinden. Er is, meen ik, een Rijkswet aanhangig, die die zaak zal regelen. Ik vrees dan ook, dat met het oog daarop, een voorstel ongunstig zal worden ontvangen en daarom zal ik er niet mede komen, maar mocht de Rijkswet niet spoedig, of in het geheel niet tot stand komen, dan zal ik daartoe wel gelegenheid vinden. De heer van der Pot. In de eerste plaats de kwestie van de mattenfabriek. Al heeft de heer Oostdam in het algemeen gelijk met hetgeen hij gezegd heeft aangaande deze zaak, namelijk, dat de bouwpolitie zorgen moet, dat de bouwver ordeningen niet overtreden worden, is hierbij toch een factor, die de heer Oostdam over het hoofd heeft gezien. Die fabriek heeft gebouwd en op dat oogenblik had zij dat niet mogen doen. In den Raad was echter aangenomen een wijziging van het uitbreidingsplan, die, wanneer zij in kracht van gewijsde ging, de bevoegdheid tot bouw daar ter plaatse wel geeft. Het standpunt van Burgemeester en Wethouders was een ander, dan dat van den Raad. Burgemeester en Wethouders hadden immers gewild, dat geen wijziging in het uitbreidingsplan zou zijn gekomen, maar zij hadden het destijds verloren. Nu zou het toch wel klein zielig hebben geleken, wanneer Burgemeester en Wethouders zich gesteld hadden op het standpunt, dat, terwijl iedereen de wijziging van het uitbreidingsplan verwachtte, dat er met het werk onder geen beding had mogen worden begonnen, ook niet als - de fabrikant het risico op zich nam. Er waren bovendien nog andere redenen van niet onbelangrijken aard, die hem noopten aan het werk te gaan, zooals het verschaffen van werkgelegenheid, en daarom is voor dit speciale geval deze houding aangenomen. Wij hebben gezegd: gij moet zelf weten, wat gij doet, maar gij handelt geheel op eigen risico. De zaak is nu evenwel door de niet-goedkeuring van Gedepu teerde Staten en door de beslissing van den Raad, om daarvan niet in beroep te gaan, anders geloopen dan wij hadden ver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 13