DONDERDAG 27 NOVEMBER 1919. 345 Ik zou de dames en heeren willen vragen: waarom hebt gij dat aanbod niet aangenomen. Zegt het eerlijk en onomwonden. Is het, omdat gij alleen wilt leven van de critiek? Ik zou u dat niet aanraden, want dat zou ten slotte uitloopen op benadeeling van uw eigen partij. Wij mogen gerust aannemen en de Sociaal-Democraten zullen dit ook wel toegeven, dat het aantal overtuigde partijgenooten in Leiden niet zoo groot is, dat het rechtvaardigt het aantal van 9 zetels, die de partij hier nu inneemt. Ik ken de kaart van Leiden ook wel eenigs- zins, misschien nog wel beter dan de heer Dubbeldeman die mij interumpeert. De tijd zal het evenwel leeren. Wanneer de roode fractie de verantwoordelijkheid niet wil aanvaarden, maar slechts willen leven van de critiek, dan zal men zien gebeuren, dat een deel van hunne partijgenooten hieruit de conclusie trekt, die er uit getrokken moet worden en zij zullen over loopen naar de Communisten. Dat zal den Socialisten zeer zeker niet naar den zin zijn. Dien kant zal het echter uit gaan. Ik geloof, dat op het oogenblik de Communist Knuttel al de leiding over hen krijgt in den Raad en dat in de toe komst hun aantal zal verminderen en het aantal van de partijgenooten van den heer Knuttel zal toenemen. Het ontevre den burgerlijk element dat, aangelokt door mooie voorspiege lingen, van hen daden verwacht, zal zich weer van henafkeeren en zich aansluiten bij de Vrijzinnig-Democraten. Ik zou dan ook gaarne de ware reden vernemen, waarom men de aangeboden wethouderszetel niet heeft aangedurfd. Ik geloof niet, dat de ware reden gelegen is in wat in het Arbeidersblad is gezegd geworden: n.l. dat een Socialist, zitting nemende in het College van Burgemeester en Wet houders, mede aansprakelijk zou gesteld worden voor de gestie van dit College. Ik geloof, dat dit op eene verkeerde zienswijze berust. In het College van Burgemeester en Wethouders kan eene meerderheid en eene minderheid zijn. Even goed als de Vrijzinnig-Democraat in het College van Burgemeester en Wethouders het denkbeeld van progressie in den Hoofdelijken Omslag heeft doorgevoerd gekregen, evengoed zou ook de Sociaal-Democratische wethouder wel eens zijn denkbeelden ingang kunnen doen vinden. En anders was het zijn recht als minderheid te poseeren. Ik wil thans op enkele algemeene zaken de- aandacht vestigen. Het doet mij genoegen, dat waar verleden jaar het denkbeeld van de invoering van eene straatbelasting bestrijding vond, niet alleen van de zijde van verschillende raadsleden, maar ook van de zijde van Bur gemeester en Wethouders, thans dat College tot een ander inzicht schijnt gekomen te zijn en verklaart, dat zij met een voorstel, deze belasting betreffende, zullen komen. Ik hoop, dat de Raad dan ook daarmede zal medegaan en dat deze belasting zal medewerken tot versterking van de geld middelen der gemeente. Over de toepassing van de Zondag- wet zal ik niet veel zeggen. Er wordt gevraagd: waarom wordt de Zondagswet hier niet toegepast,zooals in andere plaatsen als Den Haag, Rotterdam en Amsterdam, door U, Mijnheer de Voorzitter. De Voorzitter U meent door Burgemeester en Wethouders; ik moet dit ieder jaar opnieuw zeggen. De heer Sijtsma. Ik zeg u, omdat ik aan U een overwegenden invloed toeschrijf in het College van Burgemeester en Wet houders, in dit opzicht. Mijn partijgenoot in uw College zal het wel niet met U eens zijn. Mijnheer de Voorzitter. Ik geloof, dat wij niet in het belang van de gemeente handelen, door die, ik zou haast zeggen, al te kleine opvatting en al te enge toepassing van de Zondags wet. Ik ben niet een voorstander van uitgaan, ook niet op Zondag, maar de menschen doen het toch en wij bemerken niets anders, dan dat de velen die uit willen gaan, naar het naburige den Haag trekken; ook de menschen die anders uit de buitengemeenten hier hun geld zouden komen verteren, komen niet als hier geen uitspanning te vinden is. Dat zou geheel anders kunnen zijn, wanneer men hier een regeling trof als in Amsterdam, of liever, ik zal Amsterdam niet noemen, omdat daar des Zondags de publieke vermakelijk heden geheel vrij zijn maar als in Rotterdam en Den Haag, waar na 12 uren, na de eerste Godsdienstoefeningen dus, de publieke vermakelijkheden mogen geopend zijn. Ik hoop dat Uw College eindelijk eens aan het rechtmatig verlangen van talrijke ingezetenen gevolg zal geven. Tevens wil ik er op wijzen en ik wil nader overwegen daaromtrent een motie in te dienen, dat ik mij voorstel, dat wij komen moeten tot evenredige schoolgeld-helling, ook toegepast op het lager onderwijs. Daarin zie ik een beginsel van billijk heid en ik meen ook, dat het weder een middel kan zijn, om ons op een rechtvaardige manier, eenig finantieel voordeel te bezorgen. Over het arnbulantisrne zal ik op dit moment niet veel zeggen, dat kan misschien beter gebeuren bij de behandeling van het betreffende punt. Ik wil wel zeggen, dat ik nog, even als in 1919, sta op hetzelfde standpunt, dat ik toen met de heeren van Grutingen Vergouwen heb ingenomen, namelijk dat het niet in het belang van het onderwijs en ook niet in het belang der gemeente is. Ik moet om billijk te zijn zeggen, dat toen het financieel belang er sterker bij betrokken was, dan nu, als straks met de nieuwe Onderwijswet de kosten der salarieering uit 's Rijkskas zullen komen. Dat argument zal dus niet zoo veel gewicht meer in de schaal leggen, maar in beginsel ben ik er nog even warm voor als vroeger en wanneer er eventueel uit den Raad een voorstel zal komen om het arnbulantisrne af te schaffen, zal ik dat steunen. Ik wil besluiten, met den wensch die ook door den heer Wilmer uitgesproken is, dat wij tenslotte, door een zoo goed mogelijke samenwerking, van alle partijen de moeilijke vraag stukken ons voorgelegd, tot oplossing zullen kunnen brengen in bet belang onzer stad. De Voorzitter. Zou ik een ding mogen opmerken'? Het arnbulantisrne is in de afdeelingen behandeld bij de alge meene beschouwingen en nu lijkt het mij beter, dat U dat thans ook doet bij de algemeene beschouwingen in plaats van bij de artikelen, anders krijgen wij telkens dezelfde bespre kingen terug. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik heb straks in het algemeen de zaak aangeroerd en ik heb in Mei 1917 ongeveer drie kwartier over het arnbulantisrne gesproken, en voor en tegen standers zijn mij daarin gevolgd, zoodat iedereen thans daarvan wel iets zal weten. Wilt U echter van mij hebben een motie, die wij dan bij gelegenheid kunnen behandelen, dan is het mij goed, maar ik heb geen lust, om op het late uur nog een tijdlang over het arnbulantisrne te spreken, want als ik daarover aan den gang ging, zou ik in het algemeen en in het bijzonder de voordeelen van het arnbulantisrne tegen die van de tegenwoordige werkwijze moeten behandelen en dat zou veel te veel tijd en aandacht vorderen. De Voorzitter. Dat is de zaak niet; ik dacht dat U te kennen gaaft, dat U deze kwestie bij de artikelen wildet be handelen en dan lijkt het mij beter dit te doen bij de alge meene beschouwingen. De heer Sijtsma. Ik heb dat in de sectie ook bij de alge meene beschouwingen behandeld, maar mijne medeleden hebben hetjjuntin kwestie bij het onderwijs weder ter sprake gebracht. Het lijkt ook mij toe, dat het daar beter op zijn plaats is en daarom heb ik nagelaten om daar thans verder op in te gaan. De heer Groeneveld. M. d. V. Het lijkt mij eene geschikte gelegenheid, om bij deze begrooting een paar woorden te wijden aan het zeker merkwaardige geval, dat nog slechts eenige maanden geleden, hier nog geen enkele Sociaal-Demo craat zitting had, terwijl zij nu met 9 mannen en vrouwen de sterkste fractie vormen. De heer Reimeringer heeft dit in zijn laatste raadszitting toegeschreven aan een ongunstigen politieken wind voor de Vrijzinnige partijen en hij heeft er zich mede getroost, dat de politieke verhoudingen veranderlijk zijn als de golven der zee en hij hoopte, dat de Vrijzinnigen nog wel eens boven water zouden komen. Zoo is het evenwel niet precies. Het is absoluut niet het gevolg van een politieke windvlaag, maar eenvoudig ten gevolge van de verbetering van de kieswet. Onze partij is niet zoo plotseling opgekomen, maar zij is geleidelijk gegroeid. De wind waait reeds jaren en steeds sterker uit den rooden hoek. Alleen kon dit in den Raad niet tot uiting komen onder de oude kieswet. Wij konden hier niet doordringen. Dat is de reden, waarom wij hier niet waren. Wij hadden evenwel veel meer invloed onder de bevolking dan de partijen die hier de lakens uitdeelden. Er zaten hier b.v. acht Vrij-Liberalen, die een reeks van jaren gedaan hebben, alsof zij heer en meester waren, terwijl hun invloed onder de bevolking zoo goed als niets beteekende. De heer Sijtsma heeft de Vrij-Liberalen in de maling genomen vanwege hunne verschrompeling. De Vrijzinnig-Democraten zijn evenwel ook belangrijk achteruit gegaan, waaruit blijkt, dat zij eveneens gezeten hebben op zetels, die hun niet toe kwamen, gezien hun invloed op de bevolking. De nieuwe kieswet heeft ons in staat gesteld die heeren van de ons reeds lang toekomende zetels af te vegen. Wij zijn er op gaan zitten en wij gaan er voorloopig niet meer af. Wij vertrouwen, dat de rij stoelen door ons bezet nog langer zal worden. Men heeft al het mogelijke gedaan om de Socialisten, ondanks hun invloed onder het volk, uit den Raad te houden. Nu huilt men daarover krokodillentranen, maar dat is veel te laat. Ook de Vrijzinnig-Democraten hebben nooit een plaats voor ons willen inruimen. Ik wil er op wijzen, dat het vast staat, dat gedurende tal van jaren in Leiden eene minderheid eene meerderheid heeft overheerscht. Wanneer zoo iets in Rusland gebeurt, zooals men zegt, dat de Bolsjewisten doen, dan vindt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 7