344
DONDERDAG 27 NOVEMBER 1919.
reageerd en gezegd Dat is volkomen waar, maar de rechtsche
partijen hebben destijds beter begrepen en vooral de Katho
lieken hebben dat. Nu geloof ik echter, dat hem, toen hij
dat zeide, de geschiedenis van zijn partij in den Raad, uit de
laatste jaren, niet heel duidelijk voor den geest heeft gestaan.
Ik zou willen wijzen op zijne geestverwanten de van Hoe-
kens, op zijn partijgenoot mr. Eerstens, die langen tijd een
vertrouwenspost voor de Katholieken innam en Wethouder is
geweest en ik zou dan willen vragen, wat die menschen van
de teekenen des tijds begrepen in die dagen. Wanneer er van
onzen kant, van den vrijzinnig-democratischen kant, bijge
staan door enkelen der unie-liberalen, voorstellen kwamen,
voorstellen in vooruitstrevenden geest, werden die niet alleen
door mijn halve partijgenooten, de vrij-liberalen, afgestemd,
maar werden die ook altijd zeer sterk bestreden door de ver
tegenwoordigers van de andere zijde.
Ik herinner mij levendig, dat het Raadslid P. J. van Hoe
ken als wij voorstelden de toen slecht bezoldigde stadswerk-
lieden, politieagenten en brugwachters beter te salariëeren,
ons telkens op het hart druktedenk er toch aan dat wij
een heffing van 3 niet te boven gaan, want dan gaat
Leiden te gronde. Met dergelijke argumenten stemde men
billijke voorstellen af. Wannper er grond moest worden aan
gekocht, wat zeker in het belang van de gemeente zou zijn
geweest, dan werd het altijd veel te duur gevonden. Er is
toen heel wat verzuimd geworden door het conservatisme van
links en van rechts. Wij hadden betere scholen moeten bou
wen, dan zouden wij thans niet zulke groote kosten daarvoor
behoeven te maken en zou Leiden nu in eene veel betere
conditie hebben verkeerd. Ik, die reeds 19 jaren als lid van
den Raad hier heb gezeten, durf gerust te zeggen, dat ook
van de overzijde nooit daarvoor iets van beteekenis is gedaan.
Men zal zeggen, maar wij hebben toch een werkman als de
heer van Tol in den Raad gebracht. Zeer zeker, maar wat
hadden wij daaraan, waar hij bijna altijd met het conserva
tief blok meeging?
Het is wel opmerkelijk, dat iemand als Minister Aalberse,
de man van den 8-urigen werkdag, hier nooit de stuwkracht
heeft kunnen zijn voor het nemen van democratische maatre
gelen, wel een bewijs, dat het conservatisme aan de overzijde
toen heel sterk was. Zelfs Mr. Aalberse trok men in het zog
mee. Nu is het anders geworden. Men heeft werklieden in
den Raad gebracht. Ik vraag mij evenwel met angst afheeft
deze strooming nog wel den invloed, dien men er zich van
voorstelt Hoe is men er dan aan de overzijde toe gekomen
om een tweetal Wethouders te benoemen, van wie wij, om het
zeer zacht uit te drukken, niet al te veel durven verwachten,
voor de democratie niet alleen, maar zelfs in het algemeen
beschouwd?
Al hoop ik, dat mijn verwachting zal worden beschaamd
en dat het beter zal uitkomen, dan hun verleden zou doen
vermoeden, mijn twijfel is zeker gerechtvaardigd.
Wanneer in een der secties is gezegd gewordenwij hebben
in deze mannen de rechte mannen op de rechte plaats
gezet, dan zou ik willen vragen, of die spreker zich de anti-
bolsjevistische redevoering van den heer Pera niet meer
herinnert, waar hij den communist dr. Knuttel als -het ware
prikkelde om zijne beginselen en zijne stellingen hier in den
breede te verkondigen, wat met het gemeentebelang niets te
maken heeft, evenmin als de anti-bolsjewistische rede van
den heer Pera zelf. Ik vraag mij af, of de rechte man op de
rechte plaats wel zóó van den wethouderstoel zou spreken.
Uit particuliere gesprekken met partijgenooten is mij ge
bleken, dat men er ook anders over denkt. Dit geldt even
eens voor den heer Bots. Toen indertijd de wethouderstrak
tementen werden verhoogd en eene pensioenregeling voor
hen werd vastgesteld, heb ik gezegd: ik acht dit nietnoodig,
men krijgt er geen andere mannen door, want de politiek
beheerscht toch de wethouderskeuze voor f. Toen is mij toege
roepen dat is niet zoo. Wij moeten nu mannen als Wet
houder hebben, die zich geheel aan hunne taak zullen kunnen
geven, jonge krachtige mannen, die in deze moeilijke tijden
iets zullen kunnen presteeren. Ik heb, dunkt mij, toch wel
gelijk gehad, want nu erkent men het, zij het dan ook niet
in de secties: de politieke constellatie bracht er ons toe. Wij
hadden geen andere menschen. En zoo is de heer Bots ge
bleven en hebben wij den hoogbejaarden heer Pera den heer
van Hamel doen vervangen. Wanneer men de gemeentebe
langen op het oog heeft en men is van meening, dat men
in eigen kring geen geschikte krachten heeft, waarom neemt
men ze dan niet uit eene andere partij, wanneer deze partij
wel flinke mannen heeft? Wanneer men haast vooruit kon
verwachten, dat men de meerderheid zou krijgen, al is deze
ook zeer klein, kleiner dan men dacht, dan had men mannen
in den Raad moeten brengen, die eene plaats in het College
hadden kunnen bekleeden met eere, overeenkomstig den
ernst van dezen moeilijken tijd. Men moet het gemeente
belang stellen boven het partijbelang. Er is vroeger van die
zijde wel eëns over geklaagd, dat de samenstelling van Bur
gemeester en Wethouders niet was een afspiegeling van de
constellatie van den Raad. Er waren toen 2 of 3 liberalen
in, terwijl men aanspraak mocht maken op meer dan 1 zetel
in het College van Burgemeester en Wethouders. Nu heeft
de rechterzijde een toevallige meerderheid van slechts één
lid, toevallig, want ik geloof, dat het totaal aantal stemmen
bij de verkiezingen nog ten voordeele was van de linksche
partijen. Die hadden dan nu volgens dien regel aanspraak
mogen maken op twee zetels. Nu zal men zeggen: Wij
hebben den Sociaal-democraten een zetel aangeboden, maar
toen die weigerden, had men in een andere richting moeten
zoeken, of een zijner jonge leden voor de taak van Wethouder
moeten plaatsen.
In het sectie-verslag is gezegd, dat er een lid was, die het be
treurde dat het vrijzinnig-democratisch raadslid Mr. van der Pot,
het wethouderschap had aanvaard. Mijnheer de Voorzitter, waar
ik in dit zinsverband iets heb gezegd, stel ik er prijs op te ver
klaren, dat dit onjuist is weergegeven. Het sectie verslag,
voor zoover ik het kan beoordeelen, is trouwens zeer onvol
ledig en dikwijls zeer onjuist weergegeven, en er ontbreekt
ook veel aan den zinsbouw, enz. Ik heb gezegd: Onze kleine
groepen, hadden, als wij ons partijbelang in het oog wilden
houden, moeten beletten, dat ons raadslid, Mr. van der Pot,
het wethouderschap had aanvaard, maar wij hebben dat niet
gedaan, omdat wij het gemeentebelang wilden stellen boven
het partijbelang. Wij meenden dat een jonge knappe man
als Mr. van der Pot, die al getoond had, wat hij kan pres
teeren, als Wethouder op zijn plaats zou zijn. En al konden
wij voorspellen, dat er zou gebeuren wat er nu te lezen staat
in het Leidsch Arbeidersblad, dat de heer van der Pot toont
te zijn niet beter dan de meest afgeleefde oud-liberaal, om
te maken, dat men den volgenden keer zou stemmen op een
Sociaal-democraat en niet op een Vrijzinnig-democraat, dat
heeft ons niet weerhouden om te zeggen: Mr. van der
Pot, wel zijn wij een partij die nog moet groeien, en wel
weten wij dat men uw optreden zal uitbuiten tegen onze
partij, maar wij weten, dat het voor de gemeente goed is,
dat gij uwe krachten geeft aan de gemeente en dus geven
wij U te dien opzichte carte-blanche. Dat is wat anders dan
wat de Sociaal-democraten hebben meenen te doen» Wanneer
wij ook van critiek alleen hadden willen leven en groeien,
dan zou de heer van der Pot geen Wethouder zijn geworden,
maar dan zouden wij, naar mijn meening niet in het belang
van de gemeente hebben gehandeld.
Nu ik toch over dezen Wethouder spreek, wil ik in ver
band met de door mij aangehaalde uitlating van het Leidsch
Arbeidersblad toch zeggen, dat, wie nu ons belastingsysteem
gezien heeft, zooals het thans is ingericht en wie weet, dat
mede voor een groot deel het toevertrouwd is geweest aan
dezen Wethouder, om dat systeem te ontwerpen, moeilijk
zal kunnen volhouden wat in het Arbeidersblad heeft gestaan,
namelijk dat wij hier te doen hebben met een afgeleefd oud
liberaal; wanneer men nu eerlijk wil zijn, zal men moeten
erkennen, dat een belastingsysteem, dat begint bij een per
centage van 0,55 en eindigt met ruim 14%, niet is in
elkaar gezet volgens een oud-liberaal beginsel, maar dat hierin
is neergelegd een progressie waarvoor zelfs geen Sociaal
democraat zich behoefde te schamen.
Nu kom ik eindelijk tot de roode fractie, tot de Sociaal
democraten, die zich zelf bij voorkeur en heel gaarne »de
rooie rakkers" noemen, zooals wij nog pas gehoord hebben
uit den mond van een van hun meest vurige sprekers in ons
midden. Ik heb in de Leeskamer den heer Dubbeldeman ge
noemd: het jonge paard, dat nog wel eens steigert, en als
zoodanig manifesteert zich in hem de geheele fractie. Haar
intrede in den Raad is mij niet onaangenaam geweest. Wij
hebben, om de Sociaal-democraten hier hun belangen zelf te doen
vertegenwoordigen,al vele jaren geleden medegewerkt.Onze partij
heeft indertijd getracht den heer Hemerik in den Raad te
krijgen, dat is toen niet mogen gelukken. Hadden wij dat
toen gedaan gekregen, dan geloof ik niet, dat wij thans
met de 9 partijgenooten tegelijk de groote reclame-achtige
optocht hadden gehad en ook niet de groote belangstelling,
die er in den eersten tijd op de publieke tribune was. Wat
mij trouwens niet gehinderd heeft. Nuchtere menschen kunnen
daar wel tegen. Men ziet het nu wel, de roes gaat al lang
zamerhand voorbij, er zijn al niet zooveel personen meer op
de publieke tribune, zelfs niet op een dag als deze, nu be
ginselen tegenover beginselen worden geplaatst. De roes is voorbij
bij de massa partijgenooten, misschien, Mijnheer de Voorzitter,
volgt ook nog wel eens de kater, als men tot de ervaring
komt dat de Sociaal-democratische politiek ook al niet helpt.
Mijnheer de Voorzitter. Ik heb er de Sociaal-democraten ook,
mét den heer Wilmer en ik denk ook wel, mèt 'de meeste
burgerlijke raadsleden, een grief van gemaakt, dat zij niet
hebben willen aannemen een wethouderszetel.
Het was zeer tactisch van de rechterzijde daarin zijn zij
de Vrijzinnigen altijd de baas geweest en zij blijken het de
Sociaal-Democraten ook om een wethouderszetel aan te bieden.