372
DONDERDAG 27
NOVEMBER 1919.
huidige stelsel ter verbetering van de toestanden in de samen
leving, en dat geen enkele bron is aangebracht, waardoor
't geluk van de maatschappij kon worden bevorderd. Mij
dunkt dat dit gemis van groote beteekenis is. De slotsom
van alles, wat wij hier thans gehoord hebben, is, dat de orde
lijke maatschappij vanavond wel is gewaarschuwd door de
revolutionnaire heeren, die hier zitten, waar zij ons hebben
gezegd: als wij de gelegenheid krijgen, dan schoppen wij de
boel onderste boven. Ieder weldenkende mag hierin een
voldoende aansporing vinden om op zijn hoede te zijn.
De heer van der Pot. M. d. V. Uit de rede van den heer
Groeneveld heb ik een enkel punt genoteerd, waarop ik prijs
stel even te antwoorden. In de eerste plaats wensch ik, nu
de gelegenheid er toe is, publiek tegen te spreken, wat in
de Nieuwe Rotterdammer heeft aangehaald gestaan, uit een
rede van den heer Duijs, namelijk dat in Leiden de financieele
toestand van dien aard was, dat wij een »tekort" hadden van
4 millioen. Ik heb dat uittreksel bij mij en daar wordt dat
bedrag in genoemd, maar het is volkomen onjuist. In het
Ingekomen Stuk No. 251 is het bedrag becijferd, dat wij
hebben als tekort op den crisisdienst en dat bedrag is iets
meer dan 1 millioen, zoodat het in dit artikel veel te on
gunstig is voorgesteld.
In de tweede plaats moet ik zeggen, dat, wat de heer
Groeneveld mij geantwoord heelt ten aanzien van de wet
houderskeuze, voor mij het duister nog heeft vergroot. Ik
heb de vraag gesteld: wat zullen de heeren doen, als een
meerderheid, waarin zij de leiding hebben, de zittende Wet
houders tot aftreden noopt, en ik heb daaraan verbonden de
waarschuwing: bindt U door Uw uitingen niet te sterk,
want dan zou het oogenblik wel eens kunnen komen, dat gij
toch moet doen, wat gij nu zegt, niet te willen doen. Daarop
heeft de heer Groeneveld gezegd, dat in zoo'n geval de Rijks-
regèering maar moet ingrijpen. Bedoelt hij daarmede, dat de
Regeering eenige rijksambtenaren zou moeten zenden om
dan hier het zaakje verder te beheeren?
De heer Groeneveld. Neen, financieele hulp.
De heer van der Pot. Dat slaat niet op mijn vraag. Ik
heb mij afgevraagd, wat er zal moeten worden, als wij als
Wethouders aftreden en gij niet als zoodanig wilt optreden.
Dan zitten wij dus zonder bestuur en staat de heele machine stil.
Thans nog een enkel woord over hetgeen de heer Knuttel
heeft gezegd. Het is" wel jammer, dat ik, omdat het nu reeds
zoo laat is geworden, op zijn uitvoerige repliek niets iets
omstandiger kau ingaan. Er zijn verschillende principieel
belangrijke punten in aangeroerd, maar ik moet mij nu be
perken met het oog op het vergevorderd uur. Ik zai daarom
miin wederwoord in hoofdzaak kleeden in de vorm van eenige
vragen, vragen waarop ik nu geen antwoord meer verwacht.
De heer Knuttel heeft gezegd, dat hij het met mij eens is,
dat reeds de maatschappelijke verhoudingen bezig zijn te
veranderen, maar dat we tot dusver nog slechts zien een ver
andering in de machtsverhouding, niet tevens eene verandering
van de rechts- en bezitverhouding. Ik zou willen vragen: is
van die verschoven machtsverhouding dan nog zoo weinig
gebruik gemaakt door de betrokkenen, dat zij nog in het
geheel niet heeft geleid tot eene verandering in de rechts-
en bezitsverhouding? Dat lijkt toch wonderlijk. Ik meen deze
vraag eenigszins anders te moeten beantwoorden dan de heer
Knuttel, maar kan er nu niet verder op ingaan.
De heer Knuttel zegt op mijn verwijt, dat hij zich niet
genoegzaam heeft geplaatst op den bodem van de realiteit,
dat ik enkel kon de tegenwoordige en niet de revolutionaire
realiteit. Het zal wel aan mij liggen, maar'ik vat dat niet.
Sprekende van de realiteit, heeft men het toch over de thans
bestaande verhoudingen en niet over verhoudingen, zooals
men zich die in de toekomst denkt. De werkelijkheid is voor
mij de eenige werkelijkheid.
De heer Knuttel heeft er op gewezen dat Lenin en Trotzky
geene bloeddorstige menschen zijn en dat Lenin'zelfs de vi
visectie heeft bestreden. Ik wil gaarne aannemen, dat veel
van wat tegen deze menschen wordt aangevoerd geheel ten
onrechte wordt beweerd. Ten opzichte van wat er in Rusland
door de bolsjewiki zou zijn gedaan, heb ik mij echter niet
alleen beroepen op entente-journalisten, maar ook op een man
als Kautsky en nu kan men zich hiervan mijns insziens niet
afmaken door te zeggen, dat, wat Kautsky heeft geschreven,
niet anders zou zijn dan nabouwen van anderen. Hij heeftin
dat boek. dat ik zooeven aanhaalde eene studie gegeven, ook
van de vroegere Communistische pogingen, waarover beter
kan worden geoordeeld dan over die, welke wij thans gade
slaan en hij heeft aangetoond, waarop dat Communisme nood
wendig uitioopt.
Ik heb geen houvast kunnen krijgen aan hetgeen de
heer Knuttel heeft gezegd over de revolutie. Hij heeft gezegd,
dat wij niet bang behoeven te zijn voor een Putsch. Is met
dat woord iets anders bedoeld dan met het Hollandsche grapje?
Hij heeft gezegd: wij zullen met een revolutie eerst komen,
wanneer wij beschikken over de meerderheid van het prole
tariaat. Toen hij dat evenwel gezegd had, heeft de heer
Knuttel opeens gedacht, dat dat toch wat te democratisch
klonk en hij heeft toen zijne woorden gauw aangevuld door
te herhalenover de meerderheid van het voor actie vatbare
proletariaat. Dat ontneemt dus weer alle waarde aan die eerst
geruststellend klinkende woorden. Het hangt natuurlijk ge
heel af van eene subjectieve meening of men van oordeel is,
dat men de meerderheid achter zich heeft van het voor actie
vatbare proletariaat.
De heer Knuttel. Zoo iets komt toch niet uit de lucht vallen.
De heer van der Pot. De gebeurtenissen van verleden jaar
zijn wel het beste bewijs, dat men bij een gegeven situatie
toch over dit punt zeer velschillend denken kan.
Wat het verdere, de financieele beschouwingen van den heer
Knuttel betreft, wil ik even zeggen, dat ik er goede nota van
heb genomen en meen, dat de andere leden goed zullen doen
zich dit eveneens voor gezegd te houden, dat naar het oordeel
van den heer Knuttel een aftrek van f 1500.niet mogelijk
zal zijn bij handhaving van het privaat bezit. Hetgeen ik
verder heb betoogd om de onuitvoerbaarheid van de ideeën
van den heer Knuttel duidelijk te doen uitkomen, heeft deze
getracht te weerleggen door er op te wijzen, dat hij de grooie
uitgaven voor woningbouw niet zou willen betalen uit den
hoofdelijken omslag, maar door middel van eene heffing ineens.
Hebben wij riu nog een beter bewijs noodig voor mijn be
wering, dat de heer Knuttel niet staat op den bodem van de
realiteit? De gemeente is tot een kapitaalheffing immers
niet bevoegd. Wij moeten ons stellen op den bodem van de
bestaande rechtsorde. Nu heeft de heer Knuttel onlangs nog
het voorstel gedaan dat, wanneer het zou zijn aangenomen,
aan de gemeente minstens 8 millioen zou hebben gekost.
De heer Knuttel. Ik zou dat geld zoolang willen leenen.
De heer van der Pot. Nu wil de heer Knuttel weer een
andere concessie doen. Op deze wijze komen wij er nooit uit.
Ik meen daarom met deze opmerkingen wel te kunnen vol
staan. Het late uur gedoogt niet, dat ik deze discussie nog
verder rek.
De Voorzitter. Indien thans niemand meer het woord
verlangt, dan sluit ik de algemeene beschouwingen.
Thans is aan de orde de motie van den heer Groeneveld,
welke voldoende wordt ondersteund en derhalve een onder
werp van beraadslaging en stemming kan uitmaken.
Ik heb reeds als mijne meening te kennen gegeven, dat
de motie dient te worden verworpen. De wet moet worden
uitgevoerd zooals het behoort, onverschillig of men dit in
andere plaatsen al dan niet doet.
De motie lijkt mij te zijn van dien aard, dat met de aan
neming ervan absoluut geen resultaat wordt verkregen. De
uitvoering van de Zondagswet is uit den aard der zaak overge
laten aan Burgemeester en Wethouders die hiervoor niet,
verantwoordelijk zijn aan den Raad. Nu kan men zeggenBurge-
meesteren Wethoudeis doen dit ons inziens verkeerd, maar een
ander resultaat zal men met deze motie niet kunnen bereiken.
De motie van den heer Groeneveld wordt in stemming
gebracht en verworpen met 19 tegen 11 stemmen.
Tegen stemmen de heeren: Kuivenhoven, Bisschop, Stijnman,
Splinter, Pera, Bots, v. d. Lip, van der Pot, A. Mulder,
Huge=, Heemskerk, de Lange, van Hamel, J. P. Mulder,
Wilmer, van Tol, Oostdam, Eikerbout en Huurman.
Vóór stemmen de heeren Dubbeldeman, van der Zeeuw,
Sijtsma, mevr. DubbeldemanTrago, de heeren van Stralen,
Groeneveld, de la Rie, Oostveen, Knuttel, van Gruting en
van Wee ren.
(Mevr. BaaitBraggaar had inmiddels de vergadering ver
laten.)
De Voorzitter. Thans rest mij nog den heer Huurman te
vragen of hij zijne benoeming aanneemt tot lid van de Commissie
van onderzoek in zake het gebruik van het voormalig Invaliden
huis.
De heer Huurman. Jawel, Mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter.. Dan is de heer Huurman Voorzitter van
die Commissie als verkregen hebbende de meeste stemmen.
Thans schors ik de vergadering tot morgenmiddag 1 uur.