DONDERDAG 27 NOVEMBER 1919.
309
gele] toch uit de zelfde zak zal moeten komen. Wanneer er
niets meer te halen is onder den naam van hoofdelijken
omslag, dan is er ook niets meer te halen onder den naam
van belasting op de publieke vermakelijkheden. Dat maakt
geen verschil. Van het belastbaar inkomen moet voor aftrek
voor noodzakelijk levensonderhoud worden afgetrokken de som
van 11 700000.zoodat er dan aan belastbaar inkomen
overblijft een bedrag van 7 millioen. Die cijfers zijn niet
volkomen juist, omdat het kohier zich beweegt in stijgende
lijn. Wanneer men den aftrek voor het aanstaande jaar be
paalde op 1500.dan zou die aftrek plaats hebben van
een kohier niet van 18 maar van minstens 20 millioen, zoodat
er niet 7 maar 9 millioen zou overblijven. Op het oogenblik
bedragen de gewone uitgaven der gemeente 3 400 000.
Laten wij aannemen, dat hiervan 400 000.— komen uit
andere inkomsten van de gemeente uit bezittingen, forensen
belasting en uit diensten van de gemeente, dan houden wij
nog over een bedrag van 3 millioen. Wanneer de aftrek zou
bedragen 1500.dan zou de belasting voor hetgeen, waar
mede het inkomen de 1500.te boven gaat gemiddeld
zijn 33-ï
Iemand met een inkomen van 3000.zou dan over zijn
geheele inkomen moeten betalen ongeveer 15%, terwijl van
de booge inkomens ongeveer 40 a 50% zou moeten worden
betaald. Ik zou daarvoor niet terugdeinzen.
Nu kom ik aan de buitengewone uitgaven. Het zou mijne
bedoeling niet zijn de buitengewone uitgaven te bestrijden
uit den hoofdelijken omslag. Ik zou deze uitgaven willen be
talen uit een heffing van het kapitaal, wat weer van een
verlagenden invloed zou zijn op den hoofdelijken omslag. Er
staat op de begrooting eene post van ƒ500 000.voor rente
en aflossing, die ik geheel zou willen doen vervallen, maar
de heer van der Pot zal mij toevoegen, dat wij verschillende
uitgaven aanzienlijk hooger zouden willen opvoeren. Deze
meerdere uitgaven zouden gedeeltelijk worden opgewogen door
de verhooging van het belastbaar inkomen, terwijl vele uitgaven
niet meer gedaan zouden behoeven te worden. Mijns inziens
zou de hoogste belasting, die geheven zou behoeven te worden,
bedragen 75%; wanneer de uitgaven 1-| maal zoo hoog werden
als zij op het oogenblik zijn.
Nu, ook daarvoor schrik ik volstrekt niet terug; dan komen
wij op die manier ook geleidelijk tot een onteigening die ik
niet ongewenscht vind. Wanneer dus de heer van der Pot
mij met zijne cijfers wil tegenvoeren, dat een aftrek voor
noodzakelijk levensonderhoud van 500.— niet mogelijk is,
dan heeft hij in zekeren zin gelijk, dan heeft hij gelijk, wanneer
men het privaat bezit wil handhaven, maar dat wil ik juist
niet en daarom is het voor mij niet onmogelijk en wanneer
het niet kan, wanneer zelfs het noodzakelijk levensonderhoud
nog belast moet worden, is dat een bewijs te meer voor mijn
stelling dat alleen door de revolutie verandering kan komen.
Wat is nu revoltie? Revolutie wil volstrekt niet zeggen, een
bepaalde manier van optreden! Dat is het karakteriseerende
niet van revolutie; die kan in duizend verschillende manieren
plaats hebbenhet wezen van de revolutie is dat de vorm
van het bezit veranderd wordt, dat het privaat bezit der
productiemiddelen onteigend wordt. De vorm waaronder dat
geschiedt geeft niet het kenmerk van revolutie, maar het feit,
dat onteigend wordt, dat is de revolutie. Over de historische
vorm waarin dat zich voltrekken zal, kunnen wij veronder
stellingen maken, maar daarover kunnen wij met zekerheid
niets zeggen. Voor beschouwingen daarover is het trouwens
hier niet de plaats, maar wat ik zeide is practisch de revolutie
en die willen wij dan ook aan.
Dan heb ik nog enkele woorden te zeggen over de motie
door mij ingediend. Daarbij kom ik ook op den Voorzitter en
den heer van der Pot over de verandering in de Gemeente
wet. De heer van der Pot heeft mij voorgehouden, dat er
juist vele wettelijke bepalingen zijn die de gemeenteliike auto
nomie beperken, die juist in sociale richting werken. Hij
sprak daarbij over de Woningwet. Welnu, ik wil er voor
waarschuwen, dat men hetgeen ik te zeggen heb niet ad ab-
surdum moet voeren. Dat is niet mijn bedoeling. Mijn bedoe
ling is niet, dat alle wetten zullen moeten worden nagelezen
om eens na te gaan of er iets in staat, dat de gemeente zou
belemmeren in hare autonomie en dat dat geschrapt zou
worden. Ik wil een onderscheid maken tusschen twee dingen. Er
zijn bepalingen, die aan de gemeenten den een of anderen plicht
opleggen en daar heb ik niets op tegen, maar er zijn ook
dingen bijvoorbeeld die de gemeente beperken in de uitvoering
van haar plicht, in haar vrijheid om daarin verder te gaan
dan is voorgeschreven. Het gebeurt in vele gevallen, dat
Gedeputeerde Staten eenvoudig een beslissing terugsturen en
ook mogen de gemeenten hun Burgemeester niet zelf kiezen.
De Voorzitter heeft gezegd, dat mijn motie een stap achteruit
zou zijn, want wij waren gekomen van het federalisme tot
den eenheidsstaat en dat was zijn inziens een groote voor
uitgang, terwijl wij, als ik mijn zin kreeg, weer een stap
achteruit zouden doen. Mijnheer de Voorzitter, de geschie
denis gaat nooit terug, maar de historische ontwikkeling be
weegt zich in een spiraal. Dat is niet iets, dat ik voor de
gelegenheid zeg, maar dat is de wereldbeschouwing van het
Marxisme. Zoo meen ik dan ook inderdaad, dat de eenheids
staat op een bepaald oogenblik, als een stadium van hoogere
ontwikkeling, noodzakelijk was. Waar nu echter op dit mo
ment de eenheidsstaat geleid heeft tot ontzaglijk bureau-
cratisme en functionarisme en er een ontzaglijke admini
stratie is ontstaan, die den gang van zaken op velerlei'gebied
vertraagt en lam legt, meen ik dat de eenheidsstaat zich weer
tot een hoogeren vorm moet ontwikkelen en dat de decentra
lisatie weer meer op den voorgrond moet staan.
De Voorzitter. Dan krijgt U weer veel meer plaatselijke
ambtenaren. U begrijpt toch, dat men veel meer gemeentelijke
ambtenaren krijgt wanneer men alles in handen van de ge
meenten legt.
De heer Knuttel. Ik geef U toe, dat, wanneer men wil
gaan in de richting van staatssocialisatie, het zal worden eene
verplaatsing van Rijksambtenaren naar gemeenteambtenaren
en dat het aantal ambtenaren noodwendig grooter zal worden.
Maar behalve dat daardoor de zaken deskundiger kunnen
worden behandeld, meen ik dat het een groot voordeel zal
zijn van de invoering van het radenstelsel dat, gelijk de
praktijk heeft geleerd, bij dat systeem de uitgaven voor
ambtenaren sterk verminderd zijn. In een kapitalistischen
staat kan dat nooit en er is van zulk een staat weinig ver
betering te verwachten.
Dat er vele zaken zijn, die van Rijkswege moeten worden
geregeld, dat geef ik grif toe, maar mijne bedoeling is, dat
de Gemeentewet zoodanig moet worden veranderd, dat er
allerlei bepalingen uit worden weggenomen, die op het oogen
blik de vrijheid van handelen beperken. Waar binnenkort
eene herziening van de Gemeentewet aanhangig zal worden
gemaakt, daar doe ik beter op het oogenblik mijne motie in
te trekken met de bedoeling om eene meer concrete motie
in te dienen ten tijde, dat deze zaak aanhangig wordt ge
maakt bij de Tweede Kamer. Met die bedoeling trek ik thans
mijne motie in.
De Voorzitter. Het is dus een reculer pour mieux sauter.
De heer Knuttel. Ik maak mij niet veel illusie van het
lot, dat mijne motie .zal treffen. Ik geloof hiermede het voor
naamste te hebben gezegd, van wat ik in het midden wenschte
te brengen.
De heer Heemskerk. M. d. V. Door den heer Groeneveld
is er zijne bevreemding over uitgesproken, dat ik mij ver
klaarde voor de toepassing van de Zondagswet. Dat stond
hem niet aan. Ten aanzien van zijne vergelijking met den
toestand beneden den Moerdijk wil ik opmerken, dat ik hier
zit om de belangen van Leiden te behartigen en dat ik
absoluut geen nota heb te nemen van den toestand beneden
den Moerdijk. Ik heb slechts rekening te houden met de be
woners van Leiden. Ik heb geconstateerd, dat de overgroote
meerderheid van de bevolking van Leiden de christelijke
levensbeschouwing is toegedaan. Met de verruiming van de
bepalingen van de Zondagswet, hebben wij wel degelijk reke
ning te houden met het karakter van de bevolking. Ik heb
er op gewezen, dat te veel door de voorstanders van eene
belasting op de publieke vermakelijkheden gelet wordt op de
materieële belangen, terwijl ik meen, dat de geestelijke be
langen van de bevolking zeker niet in mindere mate moeten
worden behartigd. Ten aanzien van het pleidooi van den heer
van Stralen voor de invoering van een permanent levens-
middelenbedrijf, wil ik het volgende opmerken. Hij is begonnen
met te zéggen: ik kan wel de voordeelen ^an zulk een bedrijf
aantoonen, maar de schaduwzijden daarvan kan ik niet aan
wijzen. Waar de heer van Stralen dus zelf erkent, dat aan
zulk een bedrijf ook schaduwzijden zijn, daar zou ik willen
aanraden de voorzichtigheid te betrachten, wanneer het zoover
mocht komen, dat men tot het treffen van een dergelijken
maatregel overgaat.
Ten slotte nog een enkel woord ter zelfverdediging. De heer
van Stralen heeft beweerd, dat in het sectieverslag niet
juist zou zijn weer gegeven, wat door hem in de sectieverga
dering zou zijri gezegd geworden. Hij heeft gezeten in de sectie
vergadering, waarvan ik de rapporteur ben geweest.
En uit dat oogpunt meen ik enkele woorden te moeten
zeggen. Het spreekt vanzelf, Mijnheer de Voorzitter, dat
wanneer onderwerpen in de secties behandeld zijn geworden,
het voor den rapporteur hoofdzakelijk het werk was, in groote
lijnen de onderwerpen aan te geven, die daar besproken waren,
om dan Burgemeester en Wethouders de gelegenheid te geven,
van antwoord op die onderwerpen te dienen, en dan spreekt
het eveneens vanzelf, dat alle beschouwingen, die in de secties
plaats gegrepen hebben, die per slot van rekening onder-