DONDERDAG 27
NOVEMBER 1919.
367
hen in de Commissiën niet was gegeven de plaats die zij
begeerden. Het is evenwel moeielijk om te weten, wat begeerd
wordt, wanneer de wensch daartoe niet tijdig wordt te kennen
gegeven. Wanneer de Socialisten tijdig hunne begeerte te
kennen hadden gegeven, zouden ze ook wel meerdere zetels
in de Commissiën hebben gekregen. De heer de la Rie heeft
gezegd, dat de Socialisten er wel op gesteld zijn om lid te
zijn van de Commissiën omdat zij willen weten, wat in deze
Commissiën omgaat, maar ik zou hem willen vragengaat er
dan in het college van Burgemeester en Wethouders niets
om Daar gaat nog veel meer om dan in alle Commissiën
van Bijstand te zamen. In dat College passeeren alle zaken
de revue. Als de heeren willen weten, wat er omgaat, dan
hadden zij ook uit die overweging een zetel in het Dagelijksch
Bestuur moeten aanvaarden.
Ik heb van den heer Dubbeldeman nog vernomen, dat de
heer Knuttel geen Socialist is, en over die uitspraak sta ik
perplex.
De heer Knuttel. Dat is waar.
De heer de Lange. De eerste, die hier tegen zal protesteeren,
zal de heer Knuttel wel zijn.
De heer Knuttel. In het geheel niet.
De heer de Lange. Ik ben van meening, dat de heer
Knuttel een veel meer orthodox-Marxist is dan de Socialisten,
terwijl de Socialisten er altijd prat op zijn gegaan, dat zij
Marxisten waren. Kautsky, die door den heer Knuttel ge
wraakt wordt, noemt zich een zuiver Marxist. Kautsky wordt
door de Socialisten niet verworpen, terwijl de heer "Knuttel
zegt: ik ben een Marxist. Nu beweer ik, dat de heer Knuttel
is een consequent Sociaal-Democraat, omdat hij is een Marxist
zuiver in de leer en dat de Socialisten zijn verwaterende
Marxisten, en dat ze verwateren doet mij genoegen.
Tenopzichte van de bewering, dat de Socialistische Kamer
leden, niet in staat zouden zijn om wetten te hervormen,
moet ik onderstreepen het argument van den heer van der Pot,
dat Troelstra in 1913 Kabinets-formateur had kunnen worden.
Ik heb van den heer Groeneveld vernomen, dat Leiden er
financieel nog veel slechter aan toe zou zijn dan Zaandam
als dat zoo is moet dat voor ons een reden te meer zijn om
de financieele zaken met de grootste zorgvuldigheid te be
hartigen.
Welnu, Mijnheer de Voorzitter, als dat zoo is, zullen wij
in Leiden nog voorzichtiger moeten zijn dan in Zaandam.
De Voorzitter. Ik geloof, dat de Raad thans in 't alge
meen voldoende is ingelicht en ik geloof, dat de dames en
heeren zelf nog wel gaarne zullen zien, dat de algemeene
beschouwingen vanavond eindigen.
De heer Knuttel. Ik wil eerst beginnen met een paar
kleinere zaken en dat is in de eerste plaats een opmerking
van den heer de Lange, die van mij een antwoord wenscht
te hebben. De heer de Lange verwondert zich, dat ik als
Marxist geen Sociaal-Democraat ben, maar de beteekenis van
de woorden hebben niet een eeuwigen duur en zoo is het
woord «sociaal-democraat'' in den laatsten tijd zeer van be
teekenis veranderd. Door de praktijk van de Sociaal-Demokraten
zijn diegenen die denken als ik, er toe gekomen zich geen
Sociaal-Democraten te noemen, maar Communisten, omdat dus
het woord «sociaal-democraat" door de praktijk van beteekenis
veranderd is.
De Voorzitter. Dat is een woordverschil, maar ik geloof,
dat de heer de Lange iets anders bedoelt dan Uwe opvatting.
De heer Knuttel. Daarom hebben wij dien naam laten
schieten, gelijk die naam ook nooit, in het begin van de
beweging, door Marx en Engels is gevoerd; die hebben zich
«Communisten" genoemd. Daarvoor is later de minder juiste
naam sociaal-democraat in de plaats gekomen, doch thans
hebben wij ons weer Communisten genoemd.
Wat betreft de historische beschouwingen van den heer
de Lange over de Kerkhervorming, zonder mede te gaan met
al wat de heer Duhbeldeman dienaangaande heeft aangeroerd,
moet ik zeggen, dat, den heer de Lange ten spijt, die Kerk
hervorming zeker van revolutionaire beteekenis is geweest en
dat het trekken van een parallel met de tegenwoordige toe
standen m.i. wel geoorloofd is.
Wat aangaat de kwestie van den wethouderszetel, meenen
de heeren niet veel wijzer te zijn geworden, maar ik ben wel
een beetje wijzer geworden, want ik heb tot mijn groote
verrassing gehoord, dat, als de heeren Sociaal-Democraten geen
wethouderszetel willen aannemen, dit is, omdat zij dat van
mij hebben geleerd. Dat is gezegd en ik vind dan toch wel,
dat mijn leerstellingen wijd verspreid zijn geworden. De
S. D. A. P. telt 600 leden en er zullen er misschien nog 30 bij
zijn uit den tijd toen ik tot hen behoorde. Wij zijn er
indertijd met zijn 50en van de 100 uitgegaan, daarvan zijn
er een paar teruggekeerd, maar er zullen van de ouden zeker
geen 50 meer over zijn.
Nu de kwestie zelf. Wij hebben van al die heeren verschil
lende antwoorden gehad en nu geloof ik dat de heer Wilmer
in zijn bestrijding van wat gezegd is door den heer de la Rie,
niet scherp de puntjes op de i heeft gezet. De la Rie heelt
gezegd: wij kunnen als minderheid de verantwoordelijkheid
niet dragen. Later is daarop echter gevolgd, dat er iets kon
zijn als een vast accoord, waardoor men een meerderheid in
den Raad zou krijgen, die zou willen invoeren, wat de Soci
aal-Democraten willen. Nu is dat een contradictio in terminis.
Wanneer men een accoord sluit met een andere partij, dan
beteekent dat, dat men niet invoert wat men wil, maar dat
men sommige dingen terwille van de andere partij moet laten
vallen. Met dat vaste accoord begeeft de heer de la Rie zich
dus al op de helling en uitdrukkelijk heeft hij gezegd, dat in
dat vaste accoord zijne partij de meerderheid zou moeten
vormen; dus dat het met een minderheid uit andere partijen
bestaande, gevormd zou moeten worden, geeft hij zelf aan.
Daarna is de heer Dubbeldeman gekomen met de bewering,
dat hij van de geschiedenis van deze zaak niets wil vertellen,
maar verder heeft hij gezegd, dat, wilde men hebben, dat de
S. D. A. P. een wethouderszetel had aanvaard, men had moeten
beginnen met jongere menschen tot wethouder te benoemen.
Dit is dus een geheel andere verklaring, waaruit zou blijken,
dat men onder bepaalde omstandigheden wel bereid zou zijn
om een wethouderszetel te aanvaarden. Aan het einde van
zijn rede heeft diezelfde heer Dubbeldeman evenwel beweerd,
dat men alleen een wethouderszetel zou aanvaarden, wanneer
de S. D. A. P. de meerderheid had in den Raad. Daarna is de
heer Oostveen pns komen vertellen, dat men angstvallig had
overwogen, of men een wethouderszetel kon aanvaarden, maar
dat men gemeend heeft dit onder de tegenwoordige samen
stelling van den Raad niet te kunnen doen. Het meest afdoende
antwoord is gegeven door den heer Groeneveld, die beweerde dat
hij niet wist, of men ooit een wethouderszetel zou aanvaarden,
maar dat dit eene zaak was, die de leden-vergadering had uit te
maken. Wij zijn dus nog even ver en wij weten dus niet,
wat wij in de toekomst van de S. D. A. P. hebben te ver
wachten. Wij moeten eenvoudig afwachten, wat zij zullen doen.
Ik zeg dit niet, omdat ik het zoo noodig vind, dat de Raads
leden het weten, maar omdat ik het nuttig acht, dat de kiezers
het weten en op het oogenblik weten de kiezers nog in het
geheel niet, welke houding de S. D. A. P. in de toekomst zal
aannemen tenopzichte van het aanvaarden van een wethou
derszetel. De kiezers moeten eerst stemmen en dan zullen de
S. D. A. P.'ers gaan vergaderen en dan zal men wel zien, of zij
het zullen doen of niet. Dit acht ik een immoreele wijze van
handelen. In een dergelijke principieele zaak moeten de kiezers
van te voren weten, wat zij aan U hebben. Het gaat niet aan,
dat men zoo iets in een besloten vergadering zou gaan be
disselen. De kiezers zijn nu zoover, dat zij weten dat het van
de omstandigheden zal afhangen. Ik constateer, dat, wanneer
gezegd wordt, dat dit afhangt van de omstandigheden, al het
geen gezegd is door anderen over het moeten uitmaken van
een meerderheid in den Raad, eenvoudig waardeloos is. Ik
hoop, dat de kiezers zich dit voor gezegd zullen houden en
dat zij nu goed weten, dat men niet weef, wat men aan de
S. D. A. P. zal hebben.
Ik wil thans ingaan op de principieele beschouwingen die
gehouden zijn betreffende hetgeen ik in eerste instantie in
het midden heb gebracht en speciaal op hetgeen door de
Wethouders tegen mij is ingebracht. Ik wil beginnen met wat
de heer van der Lip heeft gezegd over de standenschool. Hij
houde mij ten goede, dat ik wil afwachten in hoeverre in de
practijk de standenschool zal worden afgeschaft. In de eerste
plaats is het voorstel nog niet door de Kamers heen en dan
zullen er nog wel achterdeurtjes zijn waardoor de standen
school, die afgeschaft zou heeten, weer kan worden ingevoerd.
Ik wil evenwel thans op deze kwestie niet verder ingaan,
temeer niet, omdat de onderwijskwestie toch binnenkort" aan
de orde zal worden gesteld. Hetzelfde geldt de kwestie van
de hoofdelooze school. Ik wil nog een enkel woord zeggen
over de kwestie van een Raad van leerlingen. Ik wil wel
zeggen, dat ik deze zaak niet zoo actueel vind en dat ze dat
eerst wordt bij een geheele reorganisatie van het onderwijs.
Ik geloof evenwel, dat door de instelling van een Raad van
Leerlingen, 2 dingen zullen kunnen worden bereikt, waaraan
het nu bij het onderwijs maar al te zeer ontbreekt. Daardoor
zou ten zeerste kunnen groeien de belangstelling van de
leerlingen in het onderwijs en het komt mij voor, dat, wan
neer den leerlingen zelf een aandeel in de handhaving der
orde wordt gegeven, dit thans voor menige school onoplos
bare vraagstuk opgelost zou kunnen worden en dat zou zijn
te ondervangen het afkeerige gevoel, dat bij een groot gedeelte
der leerlingen, vooral van het Middelbaar Onderwijs, bestaat