364 DONDERDAG 27 NOVEMBER 1919. daarmede de een of andere richting te dwarsboomen. Ik zou thans nog een enkel woord willen zeggen over de motie van den heer Knuttel. Hij wenscht eene wetswijziging ter bevordering van de uitbreiding van het zelfbestuur en van de autonomie van de gemeentenik meen deze motie te moeten bestrijden. Ik begrijp natuurlijk wel, wat de heer Knuttel bedoelt. Er zijn gemeenten, waar hij meent, dat zijne partij eerder de macht in handen zal kunnen krijgen dan in andere en waar men dan een soort van onafhankelijke republiek zou willen stichten. Tk geloof evenwel, dat de meest vooruitstrevende maatregelen getroffen zijn geworden juist tengevolge van die beperking van de autonomie van de ge meenten. Om tot stand te brengen hetgeen de heer Knuttel wenscht, zou men veel eerder unitariër moeten zijn en afschaffen alle plaatselijke zelfstandigheid om op te gaan in een een heidsstaat. Voor den tegenwoordigen tijd acht ik het even wel niet gewenscht, dat men weer zou gaan terugkeeren tot den toestand van de middeleeuwen, toen men allerlei afzon derlijke staatjes had, toen Utrecht bijvoorbeeld Woerden ging belegeren. Zoo iets is tegenwoordig geheel uit den tijd. Waar zou men naar toe gaan, wanneer iedere gemeente maar verordeningen kon maken zonder onderworpen te zijn aan een hooger gezag? Zoo vind ik, dat op het oogenblik tenge volge van de jurisprudentie van den Hoogen Raad, veel te veel wordt overgelaten aan de gemeenten zelf. In de een of andere gemeente wordt bijvoorbeeld het rooken door kinderen beneden zekeren leeftijd verboden. Men zal bijvoorbeeld in de gemeente X zoo iemand niet meer een sigaret mogen gevendoet men het toch, uit onbekendheid met het bestaan dier verordening, dan wordt men bekeurd. Er zijn van die dingen, die werkelijk alleen van Rijkswege moeten worden geregeld; vroeger kon zoo iets wel, omdat men toen was aangewezen op een veel kleiner kring. Ik geloof, dat men veel beter den vooruitgang dient, wanneer de gemeenten gesteld blijven onder het toezicht van den Staat. Het is veel beter, dat er is een wetgevende macht als de Staten-Generaal, dan dat men terugkeert tot den tijd van vroeger, toen de verschillende gemeenten zoo vreeselijk autonoom waren. Dat er evenwel rekening moet worden gehouden met de plaatselijke toestan den, dat spreekt van zelf; dat in sommige gevallen de idee van den heer Knuttel wel wenschelijk zou kunnnn zijn, dat geef ik toe, maar in het algemeen zou de aanneming daar van beteekenen een stap achteruit op den weg der ontwik keling, die sinds lang wordt gevolgd en dat niet slechts in ons land maar overal. Men mag dan ook geen maatregelen treffen, die van belang zijn voor eene enkele partij, terwijl het geheel hierdoor zou worden geschaad. Wanneer de motie in stemming komt, zou ik den Raad willen adviseeren, deze te verwerpen; dit is niet de wijze, waarop de goede gang van zaken wordt bevorderd. Nu thans in eerste instantie van ver schillende zijden algemeene beschouwingen zijn gehouden, zou ik willen vragen of iemand nog van repliek wenscht te dienen. De heer Wilmer. M. d. V. Ik heb daar straks, in eerste instantie, mij hoofdzakelijk bepaald, met er mijn spijt over te uiten, dat de S. D. A. P. niet vertegenwoordigd is in het college van Burgemeester en Wethouders. Daarover hebben verschil lende andere heeren gesproken en bijna alle vertegenwoordi gers van de S. D. A. P. hebben getracht dat feit te verde digen, of althans daarover eenig licht te ontsteken. De heer van der Pot heeft opgemerkt, dat uit datgene, wat reeds is gezegd, voor hem in dit vraagstuk niet het minste licht is opgegaan. Voor een deel moet ik in deze met den heer van der Pot van meening verschillen. Ik vind dat door eenige heeren zeer belangrijke verklaringen in deze zijn afgelegd. En dan doel ik voornamelijk op de verklaringen van de heeren Dubbeldeman en de la Rie. De heer Dubbeldeman heeft gezegd, dat de afdeeling Leiden van de S. D. A. P. nooit een wethouderszetel zal aanvaarden, zoolang de S. D. A. P. in den Raad geen meerderheid heeft. En de heer de la Rie heeft gezegd: wij zullen alleen een wethouderszetel aanvaarden, als er een meerderheid is, die doet wat wij willen. Een der gelijke meerderheid is natuurlijk buitengesloten, die zal er practisch nooit zijn, die is niet denkbaar. Wij hebben dus uit deze discussie de conclusie te trekken, dat de S. D. A. P. in Leiden nooit een wethouderszetel zal aanvaarden, tenzij zij een meerderheid heeft. Ik geloof dat daarmede een feit wordt geconstateerd dat zeer zeker aan de burgerij moet be kend worden, opdat deze wete, waaraan zich te houden. Nu de afdeeling Leiden der S. D. A. P. deze houding aanneemt, verschilt zij van wat men practisch in andere gemeenten doet. In andere gemeenten heeft men wel Sociaal-Democratische Wethouders, hoewel de S. D. A. P. daar geen meerderheid heeft. En ik meen ook, dat in nog geen enkelen anderen Raad door de S. D. A. P. zóó kras een meening is geuit, als hier, n.l. deze: wij zullen geen wethouderszetel aanvaarden, tenzij wij een meerderheid hebben. Geen licht is echter ontstoken, en dat ben ik met den heer van der Pot eens over de vraag, waarom zij dat niet willen. De heer Dubbeldeman heeft gezegd, dat dat een zaak is die zij binnenkamers zullen uitmaken. De heer Dubbeldeman houde het mij ten goede, wanneer ik zeg, dat, indien dit een democratisch standpunt is, ik niet meer begrijp, wat democratie is. Als een kwestie, die zoo ingrijpt in het bestuur dezer ge meente, als de vraag, waarom de S. D. A. P. geen wethouders zetel aanvaardt, binnenkamers moet worden behandeld, dan is mij volkomen duister wat men verstaat onder democratie. De heer Oostveen is wat verder gegaandie heeft de ge heimzinnigheid niet zoover gedreven en heeft een tipje van den sluier opgelicht. Hij heeft gezegd: wij willen geen wet houderszetel aanvaaarden, omdat, als daar eenmaal een van onze mannen zit, onze actie door dien man lam geslagen zal worden. De heer Oostveen constateerde dus, dat, als er eenmaal een Sociaal-Democratisch Wethouder zou zijn, er een verschil van meening over de gemeentepolitiek zou moeten ontstaan, een strijd tusschen den Sociaal-Democratischen Wethouder en de Sociaal-Democratische raadsleden. Waarom moet er nu verschil van meening bestaan tusschen den Sociaal-Democra tischen Wethouder en Sociaal-Democratische raadsleden? Om de eenvoudige reden, die ik reeds in eerste instantie heb genoemd, dat n.l. de Sociaal-Democraten alléén, wanneer zij Wethouder zijn, zich bewust zijn van de verantwoordelijkheid. Daarom zullen tusschen den Sociaal-Democratischen Wethouder, die verantwoordelijkheid gevoelt, en de Sociaal-Democratische raadsleden, die geen verantwoordelijkheid toonen, persé bot singen moeten ontstaan. Waar is dus, wat de heer Wibaut heeft gezegd, de heer Oostveen schaart zich aan zijn zijde, dat een Socialistisch Wethouder zal moeten zien naar de finan- cieele gevolgen van zijne voorstellen. En nu doet het mij leed, ofschoon ik niet tot de S. D. A. P. behoor, dat thans door een man, als de heer Dubbeldemande heer Wibaut, die op sociaal gebied zooveel heeft verricht, met een breed gebaar ter zijde wordt gezet, als een oud man. Als daar dergelijke menschen met de verdienste als de heer Wibaut zoo worden behandeld, zou ik niet graag lid zijn van de S. D. A. P. Ik weet niet, of ook dat democratisch moet heeten. De heer de la Rie heeft mijn vergelijking aangevallen. Ik heb toch in eerste instantie gevraagdwaarom neemt gij geen wethouderszetel aan en waarom wilt gij wel zitten in de verschillende Raadscommissiën De heer de la Rie heeft gezegd, dat de verantwoordelijkheid van het lidmaatschap eener Commissie bij hem niet zoo zwaar weegt. Ik vind, dat de heer de la Rie eene vreemde opvatting heeft van de verantwoordelijkheid, die hij draagt als lid van een Raads commissie. Ik durf zonder vrees voor tegenspraak den heer de la Rie verklaren, dat hij, als lid van de Commissie voor de Lichtfabrieken, eene veel grooter verantwoordelijkheid draagt voor den gang van zaken, dan b.v. de Wethouder, de heer van der Lip, en toch heeft de heer de la Rie niet ge aarzeld een dergelijke verantwoordelijkheid op zich te nemen, terwijl hij nu deze verantwoordelijkheid van zich afschuift. Toen een vorige maal een voorstel van de Commissie der Lichtfabrieken bij den Raad was ingekomen, is dadelijk bij mij de gedachte opgekomen, dat de heer de la Rie zijne verantwoordelijkheid niet zoo zwaar telde, omdat hij het eenvoudig niet noodig achtte, zijne meening omtrent het voorstel van de Commissie aan den Raad bekend te maken, gelijk de meerderheid van de Commissie wel had gedaan. Het geval, waarover ik spreek, betreft de kwestie van de verhooging van den gasprijs. Bij die gelegenheid heeft de meerderheid van de Commissie der Lichtfabrieken uitvoerig uiteengezet, wat haar houding in deze was. Maar de heer de la Rie heeft zich toen niet eens de moeite getroost om zijne meening op papier te zetten en aan den Raad mede te deelen. Ik wil thans niet diep ingaan op hetgeen de heer van Stralen heeft gezegd, betreffende den verkoop van schoenen. Dit onder werp is op het oogenblik niet in het debat. Men moet evenwel voorzichtig zijn met het werpen van een smet op een bepaalden stand, al is die stand ook niet de arbeidersstand, hoewel er toch ook onder de Sociaal-Democraten zijn, die tot de winke liers kunnen worden gerekend. In eene conferentie, waarbij tegenwoordig was als gast de Voorzitter van de Duurtecommissie, is gebleken, dat de schoen- verkoopers geen blaam treft, maar dat zij al het mogelijke hebben gedaan, om met de Duurtecommissie tot samenwer king te komen, zoodat het geheel onverdiend is, een derge lijke smet op dezen stand te werpen. Thans nog een enkel woord over iets wat wel een beetje is opgeblazen geworden tot een persoonlijk feit. Ik heb in eerste instantie gemeend een woord van waardeering en hulde te moeten spreken tegenover den vertegenwoordiger van de Communistische partij in den Raad. Die vertegenwoordiger heeft getracht eenige redenen op te sporen, waarom ik dat zou hebben gedaan. Geen van de beide redenen, door hem genoemd, zouden evenwel in mijn voordeel pleiten. Het heeft mij onaangenaam getroffen, dat de heer Knuttel niet heeft

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 26