DONDERDAG 27
NOVEMBER 1919.
363
woord willen spreken over de onderwerpen, die bij de alge-
meene beschouwingen ter sprake zijn gebracht en die het
onderwijs raken. Ik zeg „met een enkel woord", want ik meen
dat ik zeer kort kan zijn, aangezien de heeren die over onder
wijszaken gesproken hebben, de heeren Sijtsma, Groeneveld
en Knuttel ook niet veel daarover gezegd hebben, zij hebben
slechts eenige punten aangeroerd en het is ook niet te ver
wonderen, dat men daar niet diep op ingegaan is, want het
komt mij voor, dat het op het oogenblik niet het juiste tijd
stip is, om allerlei belangrijke reorganisaties op onderwijsge
bied, te overwegen. Wij weten toch allen, dat er bij de
Tweede Kamer verschillende wetsvoorstellen aanhangig zijn,
om te komen tot een andere regeling van het onderwijs en
wij als Gemeenteraad zullen dus naar mijne wijze van zien
verstandig doen door af te wachten wat die bepalingen zullen
inhouden, opdat wij eerst weten, in hoeverre de gemeente
dan nog ten deze regelend kan optreden. Ik denk hierbij in
de eerste plaats aan de evenredige schoolgeldheffiog, een on
derwerp, door den heer Sijtsma ter sprake gebracht. Er is
op het oogenblik bij de Tweede Kamer aanhangig een voor
stel tot wijziging van de Wet op het Hooger en het Middel
baar Onderwijs en ik heb juist gisterenavond in de courant
gelezen, dat door een der leden een amendement is ingediend
dat wanneer ik het goed begrijp, de strekking heeft om in
te voeren het stelsel van evenredige schoolgeldheffing.
In het nieuwe ontwerp-wet Lager Onderwijs, van Minister
De Visser, vinden wij zeer nadrukkelijk voorgeschreven de
verplichting van evenredige schoofgeld-heffing. Art. 65 lid 2,
luidt toch: »Deze heffing wordt geregeld naar evenredigheid
van het inkomen met in achtneming van de bepalingen ver
vat in de artikelen 66 tot en met 69."
Wanneer dus deze regeling wet mocht worden, en er is,
geloof ik, geen enkele reden om daaraan te twijfelen, dan
zullen wij ook aan onze scholen moeten invoeren het stelsel
van de evenredige schoolgeldheffing en daarom komt het mij,
met den heer de Lange voor, dat de motie die de heer
Sijtsma heeft aangekondigd, absoluut overbodig is, temeer
waar Burgemeester en Wethouders gelijk uit de Memorie van
antwoord blijkt, principieel niet gekant zijn tegen evenredige
schoolgeldheffing zoodat, mochten de wettelijke bepalingen hun
daaromtrent vrijheid laten en mochten de wettelijke regelingen
die thans in voorbereiding zijn, het nog noodig maken, Bur
gemeester en Wethouders zeker niet in gebreke zullen blijven
met voorstellen daartoe bij den Raad te komen.
Met de evenredige schoolgeldheffing zullen ook de standen
scholen verdwijnen. Er zullen volgens het nieuwe ontwerp,
3 typen van scholen komen: een school voor gewoon Lager
Onderwijs, een school voor Uitgebreid Lager Onderwijs en
een school voor Buitengewoon Lager Onderwijs. De laatste
school is er een voor zwakzinnigen, doofstommen enz. Op al
deze scholen zal, volgens het ontwerp, evenredig schoolgeld
geheven moeten worden, terwijl zelfs in de gemeentelijke
verordening tot heffing van schoolgeld het bedrag van het
inkomen moet worden vermeld, beneden hetwelk schoolgeld
niet verschuldigd is (artikel 65, lid 3 van het ontwerp.) Het
type van de school zal dus uitsluitend worden bepaald door
het onderwijs, dat er wordt gegeven. Er zullen dan geen
financieële redenen meer bestaan om de kinderen te zenden
naar deze of gene school. Wanneer dus het ontwerp-Visser,
wet zal worden, zullen de standenscholen van zelf vervallen.
Er is ook nog heel even gesproken over het ambulantisme.
De heer Sijtsma heeft er een enkel woord over gezegd.
Hij is de oude voorvechter van de afschaffing van het ambu
lantisme. Hij heeft toegegeven, dat het financieële argument,
dat vroeger opgeld deed, door de wet van Juli 1919 is komen
te vervallen. De heer Groeneveld heeft er zich met een dood
doener afgemaakt, door slechts te zeggen, dat nu de tijd rijp
is om het ambulantisme af te schaffen en dat over dit onder
werp niets meer behoeft te worden gezegd. De heer Knuttel
was zoo eerlijk om te zeggen, dat hij niet tevreden zal zijn
met de afschaffing van het ambulantisme, maar dat hij een
hoofdelooze school wenscht. Ik heb van een der sprekers
vernomen, dat een voorstel tot afschaffing van het ambulan
tisme zal worden ingediend en wij zullen dus later gelegenheid
hebben over dit belangrijke onderwerp van gedachten te
wisselen. Ik wil evenwel reeds nu als mijne meening te kennen
geven, dat ik het een ramp zou achten voor het onderwijs,
wanneer wij kregen een hoofdelooze school, evenzeer wanneer
wij zouden krijgen een school met een hoofd, die wel hoofd
is in naam, maar niet inderdaad.
Tenslotte nog een enkel woord over hetgeen door den heer
Knuttel is gezegd met betrekking tot den Raad van leerlingen.
Ik kan slechts herhalen wat reeds in ons antwoord op het
sectieverslag is gezegd, dat er van Burgemeester en Wethouders
geen voorstel is te verwachten om dergelijke Raden in te
stellen. Ik ben van meening, dat aan de leerlingen geen
zeggenschap mag en kan worden gegeven in den gang van
zaken het onderwijs betreffende, om de doodeenvoudige reden
dat het nog maar kinderen zijn, terwijl ik ook de jeugd dezer
kinderen niet wil bederven door hen reeds zoo vroeg »lid
van een Raad" te maken. Als zij ouder zijn geworden zullen
zij nog plezier genoeg van het lidmaatschap van Raden
kunnen hebben.
Ik meen het bij deze enkele opmerkingen te kunnen laten.
De Voorzitter. Ik wil eene enkele opmerking maken
namens Burgemeester en Wethouders betreffende de uitvoering
der Zondagswet. Ik zal op dit onderwerp evenwel niet diep
ingaan, omdat ik reeds bij bijna alle tien begrootingen, die ik
hier heb medegemaakt, in de gelegenheid ben geweest om
aan den Raad mededeeling te doen, wat het standpunt van
Burgemeester en Wethouders in dezen is.
Nu zijn verschillende heeren het er over eens, dat de
Zondagswet verouderd is; ook de huidige Minister van Bin-
nenlandsche Zaken is daarvan overtuigd en zal binnenkort
komen met een voorstel bij de Staten-Generaal, om de Zon
dagswetgeving te herzien. Zonder eenigen twijfel is het overigens
een groote fout in de oude Zondagswet, dat de zaak niet uni
form geregeld is over het geheele land; aan de plaatselijke
besturen geeft artikel 4 der wet vrijheid om op het in dit
artikel vervatte verbod, een uitzondering toe te staan, onder
de uitdrukkelijke voorwaarde, dat alle godsdienstoefeningen
volkomen geëindigd zijn. Hieraan zijn Burgemeester en Wet
houders dus gebonden en nu kan men toch niet verwachten
van een gemeentebestuur, dat het zal handelen tegen de wet
in en wat hier "verlangd wordt is derhalve in strijd met de
wet. Ik heb er destijds ook reeds in de Eerste Kamer over
gesproken; daar de heeren zouden het kunnen nalezen" in
de Handelingen van 1917 heeft Minister Cort van der Lin
den zelf toe gegeven, dat de uitvoering van de Zondagswet
te Leiden volkomen correct was; nu in sommige plaatsen de
hand wordt gelicht met de uitvoering der wet, mag dit nooit
een reden zijn voor dit gemeentebestuur om te zeggennu
doen wij het ook. Als men hier te Leiden zoo ver kwam, zou
het ook wel eens kunnen gebeuren, dat men ook andere
wetten terzijde ging stellen, waarover heel anders gedacht
wordt dan over deze wet. Ik geloof dat de vrijheid der bur
gers het beste gewaarborgd wordt, als zij, die de wetten moeten
handhaven, die ook streng handhaven en zonder aanzien des
persoons. Nu kan men dat onmogelijk achten, maar ik acht
het integendeel den plicht van het gemeentebestuur. Men
zou alleen een aanmerking kunnen maken wanneer er
partijdig werd gehandeld, maar ik zou, evenals de heer Oost-
dam, willen zeggen, dat voor de Katholieken de Zondagswet
evenzeer wordt gehandhaafd als ten aanzien van de zich be
klagende Socialisten, die thans met de klacht komen, dat
een hunner meetings met muziek niet is toegelaten. Dat is
echter verboden bij de Zondagswet. Zoover Burgemeester
en Wethouders aan de bepalingen van de Zondagswet
kunnen tegemoet komen, doen zij het. Na afloop van alle
godsdienstoefeningen worden de vergunningen Verleend. Nu
is er wel te berde gebracht, dat men gedurende de godsdienst
oefeningen, ook wel de trams, rijtuigen enz. laat rijden, maar
dat is heel iets anders. Er staat in artikel 1, »Dat op Zon
dagen en op zoodanige godsdienstige feestdagen als door de
kerkgenootschappen van den christelijken godsdienst dezer
landen algemeen erkend en gevierd worden, niet alleen geene
beroepsbezigheden zullen mogen verricht worden, welke den
godsdienst zouden kunnen storen, maar dat in het algemeen
geen openbare arbeid zal mogen plaats hebben dan ingeval
van noodzakelijkheid, als wanneer de plaatselijke regeering
daartoe schriftelijke toestemming zal geven." Nu staat men
voor een kwestie van interpretatie: wat is noodzakelijk?". En
men zal toch niet kunnen ontkennen dat het verkeer thans
ook zijn eischen heeft?
Hier eischt men van Burgemeester en Wethouders een ver
gunning die Burgemeester en Wethouders niet kunnen geven,
omdat de wet het verbiedt. Artikel 4 zegt: »dat geen open
bare vermakelijkheden, zooals schouwburgen, publieke dans
partijen, concerten en harddraverijen op de Zondagen en alge-
meene feestdagen zullen gedoogd worden; zullende het aan
de plaatselijke besturen worden vrijgelaten hieromtrent eene
uitzondering toe te staan, mits niet dan na het volkomen ein
digen van alle godsdienstoefeningen", ergo, Burgemeester en
Wethouders kunnen geen vergunning geven dan na afloop
van alle godsdienstoefeningenalsdan wordt er echter hier in
Leiden ook altijd vergunning verleend. Ik wil hierop verder
niet door gaan; als men echter wijst op andere steden, waar
men die wet niet handhaaft, dan wil ik alleen herhalen, dat
hiermede het gemeentebestuur van Leiden niets te maken
heeft. Men kan de wet afkeuren, goed, dan moet men reques-
treeren bij het daartoe bevoegde gezag en moet men daarin
verandering zien te verkrijgen. Trouwens, ik heb reeds gezegd,
dat het iri het voornemen ligt van den Minister van Binnen-
landsche Zaken, om een nieuwe Zondagswet aanhangig te
maken. In elk geval, men kan zeggen, dat men hier de wet
toepast, maar tevens kan ik U verzekeren dat zij ook on
partijdig wordt toegepast en nooit wordt gebezigd, om