DONDERDAG 27
NOVEMBER 1919.
361
schappij. Alleen in dit opzicht sta ik tegenover den heer
Knuttel, dat ik die verandering heel anders zie komen, dan
de heer Knuttel die blijkbaar verwacht.
Ik voor mij ben van meening, dat wij ten aanzien van die
verandering reeds een heel eind zijn opgeschoten en er feite
lijk middenin zitten, dat dus later in het licht der geschie
denis gezien, zal blijken, dat het jaar 1919 niet zal moeten
worden beschouwd als liggende vóór die groote verandering,
maar als liggende daar reeds middenin. Wij houden er im
mers dagelijks wel degelijk rekening mede, dat de maat
schappelijke verhoudingen geheel anders zijn geworden dan
deze waren vóór 4 of 5 jaar. Ik onderschrijf ook, dat de oorlog
de verandering, die komende is en reeds bezig is te komen,
heeft noodzakelijk gemaakt. De oorlog heeft de fouten van de
bestaande kapitalistische maatschappij, welke natuurlijk even
goed fouten heeft als iedere maatschappelijke orde, zoo zeer
aan het licht gebracht, dat er eene verandering noodzakelij
kerwijze moet komen. Mijns inziens zullen die veranderingen
echter komen langs den weg van evolutie, zoodat daarvoor
geene revolutie noodig zal zijn, wat eveneens de meening is
van vele Socialisten. Velen van hen, die hiervan eene studie
hebben gemaakt, hebben deze meening op overtuigende wijze
uitgesproken. Liever dan op één van mijne partijgenooten, wil
ik mij beroepen op een man als Mr. Bonger, die in de Soci
alistische Gids van April een artikel heeft geschreven, getiteld
«Evolutie en Revolutie", waarin veel wordt gezegd over de
maatschappelijke omwenteling, wat door velen tot de burger
lijke partijen behoorertde, geheel kan worden onderschreven.
Wat ik intusschen tegen het betoog van den heer Knuttel
nog in het midden zou willen brengen komt in het kort hierop
neer, dat zijne rede mij voorkwam in vele opzichten gespeend
te zijn aan de realiteit, dat zij getuigde van eene zekere naiviteit.
Ik zou haast eene nog sterkere uitdrukking willen bezigen,
die ik evenwel niet noemen wil. Dit heeft betrekking bijv.
op zijne uitlating betreffende de toestanden in Rusland. Ik
heb er met belangstelling van kennisgenomen, dat naar de
meening van iemand als de heer Knuttel, die ik ook in dit
opzicht vanzelf als volkomen te goeder trouw beschouw, de
gruwelen in Rusland slechts gepleegd worden door de reactie.
Wanneer hij de getuigenis van het tegendeel van de zijde
van entente-journalisten verdacht acht, dan geldt dit toch
zeer zeker niet. van een man als Kautsky, den ouden tegen
stander van Bernstein, die hier vanmiddag is aangehaald, een
onverdacht Marxist, wiens «Kommunismus und Terrorismus"
ook bij den heer Knuttel bekend zal zijn.
Met groote verontwaardiging heeft de heer Knuttel gewezen
op het doen bezetten van verschillende raadhuizen en bank
gebouwen door de Regeering kort vóór de verkiezingen en
hij heeft daarin gezien eene opzettelijke propaganda voor de
regeeringspartij. Aangenomen, dat de heer Knuttel beter dan
de Regeering op de hoogte was en dus vaststaat, dat er niets
broeide, dan kan men het van de Regeering toch niet anders
noemen dan desnoods overdreven voorzichtigheid, dat zij zoo
handelde, gezien hetgeen er nauwelijks een half jaar te voren
had plaats gehad. Ik wil zeggen, dat de opmerking van den
beer Knuttel mij deed denken aan dien inbreker, die er zoo
verontwaardigd over was, toen hij een avond bemerkte, dat
hij door agenten in de gaten werd gehouden, terwijl hij ditmaal
slechts liep te wandelen om naar den maneschijn te kijken.
Ook in zijn verdere beschouwingen, die eenigszins meer in
verband stonden tot deze begrooting, heb ik bij den heer
Knuttel, die zelfde naïviteit meenen op te merken. Ik wil hier
wijzen op een drietal punten van financieëlen aard en die in
verband brengen met een voorstel kort geleden door hem
gedaan.
De heer Knuttel heeft in de eerste plaats hier verdedigd,
als zelfs in objectieven zin noodzakelijk, een aftrek voor nood
zakelijk levensonderhoud van 1500.--Daarnaast heeft hij
gezegd, dat alleen de hoofdelijke omslag een gezonde belasting
was en heeft hij zich verklaard tegen alle andere belastingen.
In de derde plaats heeft hij gezegd, dat het sluiten van een
leening eigenlijk uit den booze was: men moest ook de z.g.
buitengewone uitgaven betalen uit directe heffingging men
toch leenen, dan viel men in handen van de kapitalistische
bankheeren en die kunnen dan op die manier, n.l. door geld
te weigeren, gezonde sociale maatregelen tegenhouden. Mijn
heer de Voorzitter. Nu wil ik eens komen met een enkel
cijfer. De heer Knuttel wil den aftrek voor noodzakelijk
levensonderhoud brengen op ƒ1500.Dat gaat dan nog niet
eens zoover als hij persoonlijk wel wenschte te gaan, maar
dat is z. i. een bedrag, dat als absoluut noodzakelijk door
iedereen behoort te worden aanvaard. Op het oogenblik hebben
wij een aftrek van 400.en 600.Hij wil voor alle
inkomsten ƒ1500.aftrekken. Nu wil ik ruwweg eens stellen,
dat wij daardoor op alle aanslagen ƒ900.belastbaar inkomen
verliezen. Ik laat dan buiten beschouwing dat het voor onge-
huwden nog ƒ200.meer zou zijn, maar daartegenover staat
dat het verlies op de aanslagen beneden 1500.minder
bedraagt. Kinderaftrek laat ik daarom ook maar- buiten be
schouwing. De heer Knuttel wil dus rond ƒ900.—per aanslag
meer onbelastbaar laten, dan tot dusver. Wij hebben 13000
aangeslagenen en 13 000 X f 900.— 11.700 000Nu
hebben wij een totaal belastbaar inkomen van 18.000.000.
daarvarr wil de heer Knuttel dus 11.700.000.— trekken,
dan blijft er nog geen 7.000.000.over. Nu laat ik de
kwestie ter zijde, wat een man als de heer Knuttel meent,
dat daarvan hoogstens kan worden geheven, maar hij zal de
aangeslagenen toch in geen geval met meer dan 100 pCt.
kunnen belasten en zelfs dan zal er nog iets moeten over
blijven voor den Rijks-fiscus. Maar nu wil ik eens even
herinneren aan het voorstel,, dat de heer Knuttel onlangs
lanceerde betreffende den bouw van 1000 flinke arbeiders
woningen, waarvan de kosten matig konden geraamd worden
op ƒ8.000.000.— Dat ééne voorstel, dat niet was het summun
van al zijn wenschen, doch maar was een voorloopig voorstel
op één speciaal terrein waarvan hij de snelle afdoening van
den Raad verlangde, zou, bij betaling uit den hoofdelijken
omslag van één dienstjaar, zooals de heer Knuttel dat wil,
reeds meer vergen dan de 100 pCt. van het belastbaar inkomen
dat er na aftrek van het door hem voor levensonderhoud geacht
bedrag nog zou over blijven. Wanneer dit nu het resultaat
blijkt, zeg ik dan te veel, wanneer ik daaraan vastknoop de
conclusie, dat zijne beschouwingen zich al te zeer los maken
van de realiteit
Ik zal niet ingaan op de kwestie van het tot de helft terug
loopen van de gemeentelijke schuld. De heer Knuttel heeft
natuurlijk in zooverre gelijk, dat hetgeen wij voor die schuld
hebben gekocht, thans dubbele waarde heeftdat zal niemand
ontkennen, maar wat zegt dit ten slotte? Dat zegt dit, dat
de gemeente, die zich die zaken heeft aangeschaft en deze
thans op zijn activa heeft, er beter aan toe is, dan een andere,
denkbeeldige gemeente, die niets gedaan heeft en met het
bevredigen van al zijn behoeften nog moest beginnen. Wat
helpt dat echter die eerste gemeente? Van de leeningen, die
zijn afgesloten, moet toch evenveel rente en aflossing worden
opgebracht en als de heer Knuttel nu zegt, dat de rente be
taling zooveel gemakkelijker wordt opgebracht dan vroeger,
De heer Knuttel. Ja!
De heer van der Pot. De heer Knuttel zegt ja
De heer Knuttel. Zij vertegenwoordigen een kleiner per
centage van het geheele coëfficiënt.
De heer van der Pot. De vraag is of die bedragen thans
gemakkelijker worden opgebracht. En dan antwoord ikneen.
De sterke verhooging van het overige deel der uitgaven, rnaakt
ook het opbrengen van hetgeen noodig is voor een constanten
factor zwaarder. U hebt trouwens erkend, dat het voor de
nieuwe leeningen niet geldt, doch alleen voor de oude en dan
wil ik er even op wijzen, dat de nieuwe schulden thans het
grootste gedeelte van het totale gedrag uitmaken. Trouwens
bij een beschouwing van den financiëelen toestand der ge
meente geldt in niet mindere mate het bedrag van de gewone
uitgaven mede en als de heer Knuttel zegt, dat hij daarover
weinig klaagliederen heeft gehoord, dan verbaast mij dat, en
moet ik aannemen dat niet veel indruk op hem heeft gemaakt,
wat wij in dit opzicht hebben betoogd.
Wij hebben gezien, dat in het sectieverslag vele leden op
den critieken financiëelen toestand der gemeente hebben
gewezen en wij meenden niet, dat er aanleiding voor ons be
stond om ons daarbij nog eens uitdrukkelijk aan te sluiten,
omdat wij dachten, dat na al hetgeen daarover door ons in
den laatsten tijd was gezegd, ons oordeel op dit punt vol
doende bij den Raad bekend was.
Ik wil ten slotte nog een enkel woord zeggen over de
motie van den heer Knuttel. Ook deze heeft een vreemden
kant. De voorsteller wil in zijne motie den wensch tot uiting
brengen, dat de wettelijke beperkingen van zelfbestuur en
autonomie van de gemeente moeten verdwijnen. Hij wil dn
gemeente los maken van de banden, die de wet in sommige
opzichten haar heeft aangelegd. Ik wil in het voorbijgaan
constateeren, dat dit idee lijnrecht in strijd is met het denk
beeld van één algemeene Rijksinkomstenbelasting, waaruit
ook de gemeenten voor hunne behoeften zouden kunnen
putten. De heer Knuttel heeft erkend, dat eene dergelijke be
lasting heel moeilijk zou kunnen worden ingevoerd, maar ik
wil wel zeggen, dat zij eenvoudig onmogelijk zou zijn,
wanneer de gemeente volkomen vrij zou kunnen gaan be
slissen over die eigene behoeften en zelfs de nog bestaande
beperkingen waren opgeheven. Zoo iets lijkt mij ondenkbaar.
Ik wil echter nog op iets anders wijzen, wat door den heer
Knuttel geheel uit het oog wordt verloren en dat is dit, dat
juist de beperking van de autonomie der gemeenten in vele
gevallen juist heeft bewerkt, dat vele gemeenten zijn ge
dreven in eene meer democratische richting, welke zij anders
nooit zelf zouden zijn ingeslagen. Ik wijs op de Woningwet,