360 DONDERDAG 27 NOVEMBER 1919. Ik zal miju opmerkingen besluiten, Mijnheer de Voorzitter. Wij, Sociaal-Democraten, zijn er sterk voor, dat hier ter plaatse komt een permanent levensmiddelenbedrijf. Dat heelt vele lichtzijden, de schaduwzijden kan ik vooralsnog niet onder kennen. Het groote voordeel is, dat de Leidsche consumenten, tegen behoorlijke prijzen, waarvan men weet dat er geen woeker inzit, worden geholpen aan levensmiddelen, die zij absoluut noodig hebben. Dat standpunt, meen ik, dient door het Leidsche gemeentebestuur te worden ingenomen. Ik heb echter reeds gezegd, dat wij daaromtent thans geen voorstel willen doen, omdat wij weten dat de meerderheid van den Raad een dergelijk voorstel toch zou verwerpen, maar wij zullen zeker, als het ons noodzakelijk blijkt, niet aarzelen voor te stellen om over te gaan tot het instellen van een permanent levensmiddelenbedrijf. De Voorzitter. Als ik U hier even op mag antwoorden, wil ik U er op wijzen, dat deze zaak eigenlijk buiten de orde is, omdat zij niet besproken is in de afdeelingen. Ik wil U echter wel zeggen, dat Uwe verwijten in de hoogste mate onbillijk zijn; wanneer U ze gemotiveerd hadt van het prin cipe uit van een levensmiddelenbedrijf, dan zou het heel wat anders zijn, maar de groentenverkoop is hier in omvang noch in uitvoering minder dan in Den Haag. U moet niet altijd klagen, maar met bewijzen komen. U zegt, dat de groenten daar beter zijn dan hier; ik kan dat niet vergelijken. Ik weet wel, dat men in den Haag niet heeft een schoenenverkoop noch een vischverkoop van gemeentewege zoo als hier. Het zou iets anders zijn, wanneer door U gezegd werd, dat U er voor waart om een soort van levensmiddelen bedrijf in te voeren, ook voor vredestijd, dan zou dit principieel zijn, maar U moet niet altijd aankomen met klachten, dat het in andere plaatsen zooveel beter is dan hier. De heer van der Pot. M. d. V. Wanneer ik als Wethouder van Financiën volgens gebruik een enkel woord mag spreken ter verdediging van de begrooting, dan wil ik beginnen met het eveneens gebruikelijke woord van dank namens Burge meester en Wethouders voor de vriendelijke woorden aan hun adres gericht, hetzij collectief, hetzij aan de leden van het college van Burgemeester en Wethouders individueel. Ik geloof, dat ik weinig vrees behoef te koesteren voor tegenspraak, wanneet- ik zeg, dat veel wat in de discussie naar voren is gebracht, langs het College van Burgemeester en Wethouders heen gaat en het derhalve onnoodig is daarop een antwoord te geven. In de eerste plaats valt hieronder te noemen de breed voerige discussie over de wethouderskeuze. Deze gaat feitelijk geheel langs de zittende Wethouders heen. Wij zouden het woord van den heer Groeneveld, in een ander verband ge bruikt, kunnen overnemen en zeggen: wij zitten hier nu eenmaal. Alleen, wij voegen er niet aan toe: en wij blijven hier zittenintegendeel wij zeggenwij zitten hier, totdat gij, mijne heeren, die onze kiezers zijt, daarover zult beslissen. Met een dergelijke beslissing behoeft men niet te wachten tot de periodieke aftreding. Ik zeg dit weliswaar uit eigen naam, maar ik geloof daarmede toch ook het gevoelen van de andere Wethouders weer te geven. Wij zullen ook, wanneer uit eenig votum van den Raad mocht blijken, dat andere leden van den Raad meer het vertrouwen genieten dan wij, opstaan ten behoeve van hen, die door de meerderheid zullen worden aangewezen. Ik zeg dit ook hierom, omdat ik wat mij persoonlijk betreft, toch ook nog iets over de kwestie van de wethouderskeuze wensch te zeggen. Ik wil beginnen met te constateeren, dat het licht, dat men verwachtte te ontvangen van de zijde der Sociaal-Democraten betreffende het niet aanvaarden van een wethouderszetel, niet is opgegaan. Wel hebben verschillende leden over deze kwestie het woord gevoerd, maar zij hebben ons feitelijk in dat opzicht in hetzelfde duister gelaten, dat er te voren bestond. Wij hebben alleen gehoord, dat de heeren het blijkbaar met elkander hierover niet eens zijn geweest. Hoe dit ook zij, het was wel heel wonderlijk uit den mond van den heer Dubbeldeman te vernemen, dat er blijkbaar eene geheimzinnige reden is geweest voor het aannemen van deze houding, zoo geheimzinnig, dat de heer Sijtsma lid had moeten worden van de S. D. A. P. om achter die reden te kunnen komen. Voor ieder, die niet lid van de partij is, moet dit blijven een ondoorgrondelijk geheim. ïk kom op deze kwestie terug naar aanleiding van eene vraag door mij in de sectievergadering gedaan, welke vraag ik thans zou willen herhalen in verband met enkele uit latingen van de heeren Socialisten. Ik bedoel de uitlating van den heer de la Rie, toen hij beweerde, dat de fractie zich niet door financieële overwegingen zou laten weerhouden voorstellen te doen, die in het belang van de arbeiders en dus van de gemeente noodig zouden worden geacht, en de uitlating van den heer Groeneveld, die nog verder ging en zeide, dat Burgemeester en Wethouders wel vaak betoogden, dat dit of dat praktisch niet mogelijk was, maar daaraan toevoegde: daarvoor zijn wij niet verantwoordelijk, dan moet men maar zorgen, dat er andere wetten komen, wij hebben daartoe de kans niet gehad en kunnen ons daarom van die wetten niet veel aantrekken. De heer de Lange heeft hierop reeds geantwoord en ge wezen op de historische onjuistheid van deze bewering door er aan te herinneren, dat de S. D. A. P. in de Kamer sterk genoeg is om aan te dringen op wetswijzigingen en ik voeg er nog aan toe, dat de S. D. A. P. in 1913 zelfs in de gelegen heid is geweest om uit haar midden den Minister van Binneri- landsche Zaken aan te wijzen, indien men dit slechts had gewild. Mijnheer de Voorzitter, ik haal dit aan, omdat ik mij nog altijd niet goed kan indenken, hoe dergelijke uitlatingen zijn overeen te brengen met de afwijzende houding ten aanzien van het aanvaarden van den wethouderszetel, want hoe denken zich de heeren dan den toestand, wanneer hun houding, die zij met die woorden teikenen, leidt tot een con flict tusschen een meerderheid van den Raad en ons die hier zitten Iets anders ware het, wanneer wij hier bleven zitten, wat er ook gebeurde. Men kan echter toch wel begrijpen dat dat niet het geval is. Mochten er besluiten genomen worden, die lijnrecht in strijd zijn met bestaande wetten, dan kan men van ons moeilijk verwachten, dat wij die zullen uit voeren. Hetzelfde geldt ook, wanneer er besluiten zouden ge nomen worden, waarvan Burgemeester en Wethouders de financieele gevolgen niet zouden .kunnen aanvaarden en waarvoor zij dus de verantwoordelijkheid niet zouden wenschen te dragen. Mijnheer de Voorzitter, dan stappen wij natuurlijk- op van deze zetels en wij zouden wel eens willen weten, hoe de heeren zich dan den gang van zaken indenken. Meenen zij zich ook dan aan de verantwoordelijkheid voor het aanvaarden van een wethouderszetel te kunnen ont trekken? Jk heb die vraag ook met eenige omzichtigheid in de secties gesteld. De heeren keken mij verwonderd aan en een antwoord kreeg ik niet, maar het zou mij interesseeren als wij eens kregen te hooren, hoe de Sociaal-Democraten de oplossing van een dergelijk conflict dan anders denken. Hiermede wil ik nu alleen maar zeggen, dat, naar het mij voorkomt, de S. 1). A. P. in dezen Raad nu reeds een te sterke fractie heeft om alleen van oppositie te kunnen leven, om zich alleen te kunnen veroorloven de weelde van het uiten van een meening, passende bij een maatschappij zooals zij die zouden wenschen, en van het aanprijzen van maatregelen, die zij meenen, dat bij een heel andere conjunctuur van de maatschappij mogelijk of wenschelijk zouden zijn, kortom om zich los te maken van den bodem der tegenwoordige realiteit. Die weelde kan misschien een eenling als de heer Knuttel zich veroorloven, maar daarvoor is de sociaal-demo cratische fractie nu al te sterk en wanneer zij dit toch doet, laadt zij de verdenking op zich, dat zij voorstellen doet, die den schijn hebben, ik zeg natuurlijk alleen »den schijn want ik wil een ernstige partij als de S. D. A. P. van zoo iets inderdaad niet verdenken alleen voor reclame te zijn gedaan, dus met de stellige verwachting, dat zij toch wel worden verworpen. Mijnheer de Voorzitter. Ik geloof, dat ik geen van de heerrn die gesproken hebben onrecht doe, wanneer ik mij, bij het verdere dat ik zeggen ga, in hoofdzaak bepaal tot de rede van den heer Knuttel, een rede die aangenaam was om te hooren, zoowel door vorm als door inhoud, maar waarop ik toch nog wel enkele kantteekeningen zou willen maken. Ik meen mij daarom tot hem te kunnen bepalen, omdat wat overigens van de zijde van de Sociaal-Democraten is aangevoerd, m.i. niet zoo veel aanleiding geeft tot bijzondere beantwoording. Uitgenomen de rede van den heer van Stralen zooever, was het in heel vele opzichten een zwakke en zelfs een heel zwakke afspiege ling van wat de heer Knuttel reeds had gezegd. Voor zoover zij het met den heer Knuttel eens zijn kan ik hen tegelijker tijd beantwoorden en voor zoover zij het niet met hem eens zijn, staan zij te dicht aan mijn eigen zijde, dan dat ik be strijding noodig acht. Enkele dingen waren er waarmede ik het met den heer Knuttel eens ben, in het bijzonder waar hij pleitte voor het in meerdere mate rekening houden met aesthetische eischen bij stadsuitleg en parkaanleg. Ik wil hiervan alleen maar zeg gen dat ik in die richting wel zwakke pogingen heb aange wend, die echter nooit tot eenig resultaat hebben geleid. Ik wil alleen maar herinneren aan de zeer bescheiden poging om iets te doen tegen ontsierende reclames waarmede ik echter geen succes heb gehad in den ouden Raad. Mocht er in die richting van den heer Knuttel thans eenige actie uit gaan, dan zou ik mij daarin niet anders dan verheugen kunnen. De heer Knuttel heeft uitvoerige beschouwingen gehouden over de groote problemen van dezen tijd en nu is het jammer, waar wij reeds aan den avond van den eersten dag toe zijn, dat het eenigszins te laat wordt, om daarop even breedvoerig in te gaan. Ik ben allereerst bereid om in te stemmen met zijn meening, dat wij op weg zijn naar een andere maat-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 22