DONDERDAG 27 NOVEMBER 1919. 357 Voortzetting van de openbare vergadering van .Donderdag 27 STovember 1919, des avonds te 8 uur. Tegenwoordig alle leden. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1920. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Ik heb van middag met zeer veel genoegen de discussiën aangehoord en ik heb ge constateerd de groote woede van de verschillende partijen over het feit, dat onze partij geweigerd heeft een wethouders zetel te aanvaarden. De heer de Lange. Woede? De heer Dubbeldeman. Ik heb deze conclusie meenen te moeten trekken uit de discussiën die ik heb aangehoord. Het is mij opgevallen, dat de heer Wilmer een toon heefl aange slagen, (lie veel overeenkomst heeft met eene circulaire, die tijdens de verkiezingen in Leiden is verspreid geworden. Hij heeft gezegd, dat onze houding zou zijn in strijd met het gemeentebelang. Het is maar de kwestie, wat men onder gemeentebelang verstaat. Het spreekt vanzelf, dat men van de zijde der Socialisten hier eenigszins anders over denkt, dan van de zijde der burgerlijke partijen. Het spreekt ook van zelf, dat wij er anders over denken dan de heer Knuttel. Ik heb dan dat geconstateerd, dat men van af den heer Knuttel tot den heer van Gruting ontstemd was over de wijze, waarop wij geweigerd hebben de verantwoordelijkheid te aanvaarden. Wij hebben dit gedaan omdat wij meenden hierdoor het gemeentebelang beter te kunnen dienen. Wanneer wij het gemeentebelang dienen, dan doen wij dit op eene wijze, die meer het arbeidersbelang beoogt. Wij meenden daarom van het aanbod ons gedaan, geen gebruik te moeten maken. Nu spreekt het van zelf, dat men over de taktiek kan verschillen van inzicht. En ik ontken niet, dat in onze partij hierover niet eensgezind wordt gedacht. Nu meende de heer Wilmer in de bres te moeten springen voor onze kiezers. Hij meende, dat wij onze kiezers teleur zouden hebben gesteld door de wethouderszetel niet te aanvaarden. Laat echter de beer Wilmer zich maar niet ongerust maken over onze kiezers. Wanneer de heer Wilmer zich niet meer ongerust behoeft te maken over zijne eigen kiezers dan wij over de onze, doordat zijn partij een paar oude menschen tot Wethouder heeft benoemd, dan zal het nog wel schikken. Maak U maar niet ongerust over onze kiezers, want wanneer het U ernst was geweest, dat ook wij zitting hadden genomen in het College van Burgemeester en Wethouders, dan spreekt het van zelf, dat men dan een paar jonge menschen tot Wethouder had moeten benoemen en niet zulke oude men schen, ook al heeft Uwe partij volkomen het recht, aan te wijzen, wie zij wil. Bovendien zegt de heer Wilmer, dat de S. D. A. P. geene rekening houdt met den financieëlen toestand van de gemeente. U, als journalist, Mijnheer Wilmer, weet toch wel beter. U zegt, dat Wibaut er voor heeft gewaar schuwd, dat men toch rekening zou houden met den finan cieëlen toestand van de gemeente, maar Wibaut wordt ook oud. Ik wil gaarne erkennen dat Wibaut een knap man is, maar dat wil nog met zeggen, dat hij alles zou weten. De heer Wilmer heeft beweerd, dat de Socialisten niet beschaafd waren. De heer Wilmer. Dat heb ik niet gezegd. De heer Dubbeldeman. U heeft het wel niet zoo gezegd, maar die conclusie ligt zeer voor de hand uit hetgeen U tot den heer Knuttel heeft gezegd. Zulke opmerkingen komen niet te pas. Uw partijgenooten drukken zich ook niet altijd even parlementair uit. En ik denk er ook niet aan om mij hier anders uit te drukken dan ik dat in het dagelijksch leven gewoon ben om te doen. De Voorzitter. Wilt U zoo goed zijn tot mij te spreken? De heer Dubbeldeman. De heer de Lange heeft zoo straks ook het woord tot mij gericht. De heer Sijtsma heeft zoo straks terecht ter sprake ge bracht het slechte verslag van hetgeen in de afdeelingen behandeld is geworden. Ik kan mij daarbij volkomen aansluiten en ik behoud mij het recht voor om op hetgeen in het ver slag niet is opgenomen en waarop Burgemeester en Wet houders derhalve geen antwoord hebben kunnen geven, terug te komen bij de behandeling van de verschillende posten der begrooting. De heer Sijtsma, Mijnheer de Voorzitter, wilde ook al zoo gaarne weten ook al in de secties waarom de Sociaal- Democraten geweigerd hebben een of meer wethouderszetels aan te nemen. Het is natuurlijk jammer, dat wij den heer Sijtsma niet alles kunnen vertellen, maar is dat ook wel noodig? Hij heeft er in de secties een grootè boom over opgezet en vanmiddag hier weer gedaan. Hij kan blijkbaar niet slapen of hij moet het eerst weten, maar ik geloof, dat hij dan eerst nog een paar onrustige nachten zal hebben, want het spreekt dan wel van zelf, dat hij lid zal moeten worden van onze partij, wil hij weten wat er binnenkamers gebeurt. De heer Sijtsma heeft gevraagd, of wij van plan zijn alleen van critiek te leven. Ik begrijp niet hoe hij dat vragen kan. Den korten tijd dat wij hier zitten, geloof ik, dat wij ook getracht hebben mede op te bouwen. Er zijn van onze fractie belangrijke voorstellen hier gebracht en verdedigd. Nu is het mogelijk, dat de heeren meenen, dat dit niet in het belang der gemeente Leiden is, maar als wij hier voorstellen doen in het belang van de Leidsche arbeidersklasse, dan ge- looven wij, dat dit zeer zeker in het belang van de gemeente Leiden is, want gaat het de arbeidersklasse goed, dan gaat het den middenstand ook goed. Als de arbeiders groote in komsten hebben, rinkelt het in de Iade van den winkelier. De heer de Lange was er ook al slecht over te spreken, dat wij geweigerd haddeu een wethouderszetel aan te nemen en hij heeft een heele geschiedenis verteld hoe dat gegaan was, toen zijn partij nog in de minderheid was Dat kan ons echter al een heel klein beetje schelen. Wat zij te doen hadden, moesten zij weten en wat wij te doen hebben, moeten wij weten. Thans kom ik echter tot de ergste bewering van den heer de Lange. Hij heeft namelijk een schrikbeeld opgehangen van de revolutie, maar de geschiedenis herhaalt zich, Mijnheer de Voorzitter. Laten wij bij vooi beeld maar eens teruggaan tot den tijd van de kerkhervorming. Moet ik bijvoorbeeld wijzen op de handelwijze van Calvijn, van Luther, van Jacob Fugger? Moet ik wijzen op de handelingen van Zwingli, van Jan van Leijden enz.? Die heeren zijn ook niet verlegen geweest, om te doen wat nu door de Socialisten wordt gedaan. Indien U in dien tijd geleefd hadt, zoudt U daaraan ook Uw goedkeuring hebben gehecht en als ik geleefd had, zou ik zeer zeker ook bij die partij zijn aangesloten geweest. Dat ligt in mijn aard, maar dat wil niet zeggen, dat als men zelf zooveel op zijn kerfstok heeft, men een andere partij ver wijten mag maken. Men moet altijd eerst eens de hand in eig*m boezem steken. Bovendien Uw eigen partijgenooten zijn niet vrij van paneelzagen. Onze vriend Kuyper was er niet vies van, om langs revolutionairen weg te krijgen wat hij anders niet krijgen kon. Ik kan mij ook begrijpen, Mijnheer de Lange, dat U een contributie hebt betaald aan de Burger wacht De Voorzitter. Mag ik U verzoeken geen samenspraken te houden, Mijnheer Dubbeldeman? De heer Dubbeldeman. Laat mij spreken, zooals ik gebekt ben, Mijnheer de Voorzitter! De Voorzitter. U spreekt hier tegen den Voorzitter van den Raad en het is niet geoorloofd apartjes te houden. De heer Dubbeldeman. M. d. V. Waarom let U daar zoo speciaal op, als het van mijne zijde gebeurt en waarom zegt U niets wanneer het van den kant van den heer Oostdam geschiedt Mevrouw BaartBraggaar. Dat moet U tegen iedereen zeggen, Mijnheer de Voorzitter. De heer Dubbeldeman. Wat ik dan verder te zeggen heb, is dit, Mijnheer de Voorzitter: wij moeten niet beginnen met te berispen wat wij vroeger zelf hebben gedaan, want dat zou wel eens kwalijk genomen kunnen worden en boven dien weten de heeren ook wel, dat van hetgeen in het buiten land gebeurd is, in Nederland geen sprake kon zijn. Ik stem toe, dat er een tijd is geweest, dat ook ik dacht, dat het ge beuren zou. Zooals de heeren weten, doe ik zaken. In een winkel loopt iedereen binnen en spreekt men dus met iedereen. Ik geef den heeren de verzekering, dat ik uit de gesprekken, die ik gevoerd heb met personen uit allerlei kringen van de maatschappij, den indruk heb gekregen, dat er revolutie zou komen. Ik heb menschen gesproken uit de hooge standen, die mij hebben gezegd: het is maar beter, dat er kort en goed een eind wordt gemaakt aan de Janboel. Het revolutie- spook bestond veel meer in de verbeelding van onze tegen standers, dan dat wij zelf meenden, dat het tot eene revolutie zou komen. Men weet heel goed, dat wij geen voorstanders zijn van eeri gewelddadige revolutie. Als wij er eenigszins buiten kunnen, zullen wij er niet toe overgaan. Het zal ons aangenaam zijn, wanneer wij eene revolutie kunnen bewerk stelligen zonder bloedvergieten, maar men kan er ons toe

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 19