DONDERDAG 27 NOVEMBER 1919. 353 De heer Oostdam. Dan moet U maar duidelijker zeggen, wat U bedoelt. Indien de Liberale Partij werkelijk zoo vooruit strevend is geweest, dat de heer Sijtsma er zich over ver baast, dat de meerderheid van de kiezers zich van die partij heeft afgekeerd, waaraan is het dan te danken, dat de Liberale tractie in den Raad zoozeer is geslonken en dat in hare plaats een aantal Socialisten en een Communist in den Raad zijn gekomen, terwijl de rechterzijde sterk in aantal is toegenomen en hoopt te blijven toenemen? De heer Groeneveld heeft gezegd, dat hij van meening is, dat het aantal zetels door de S. D. A. P. ingenomen, nog meer zal toenemen. Ik hoop dat het aantal zetels der rechter zijde eveneens zal toenemen, dan krijgen wij op die wijze de juiste verhouding. Dan zal het gaan tusscben zwart en rood. Aan deze zijde zullen de zwarten zitten aan de overzijde de rooden. Wanneer wij het eenmaal zoover hebben gebracht, dat wij vierkant tegenover elkander staan, dan ben ik er zeker van, dat wij best met elkander zullen kunnen op schieten. Daarvoor zijn wij menschen, die trachten moeten het met elkander te vinden. Wanneer de heer Sijtsma moet erkennen, dat ondanks het prachtige voornemen van zijne partij, waarin zij zijns inziens is tegengewerkt door de heeren van Hoeken en Eerstens, toch naar den kelder gaat, dan is de reden daarvan, dat zijne partij verzuimd heeft te letten op wat onzerzijds niet wordt verzuimd, op de dingen, die van hooger waarde zijn dan alleen de materieele belangen. Een groot deel van de bevolking let niet alleen op de materieele belangen, maar kent ook geestelijke en godsdienstige belangen. Deze geestelijke belangen worden door onze partij niet uit het oog verloren, dat is de kracht van onze partij en het feit, dat hiermede geene rekening wordt gehouden door de Liberale Partij is hare zwakte en dit zal in de toekomst ook de zwakte zijn van alle partijen, die tegenover ons staan. Wij hebben de overtuiging, dat hoe het ook gaat in de maat schappij, de Christelijke beginselen den boventoon zullen voeren. Natuurlijk zal dit niet gemakkelijk zijn, omdat er voortdurend strijd tegen zal worden gevoerd. De heer Knuttel heeft zich verbaasd over de leugen en laster, waaraan zijne partij heeft blootgestaan. Ik kan mij dat niet goed begrijpen, want wat wij van de Bolsjewisten hooren, is werkelijk niet veel fraais. Ik ben zelf niet in Rusland geweest en moet dus afgaan op de berichten. Wanneer er gesproken wordt van laster en van leugen, dan is het zeker wel onze partij, die daarvan altijd last heeft ondervonden. Ik herinner mij uit een der jongste verkiezings perioden een strooibiljet, waarop stond een Jezuiet met in de eene hand een dolk en in de andere hand een giftbeker, alsof men daarmede wilde zeggenkiezers, past toch op voor die gevaarlijke lui, want die willen je van kant maken. Dat is een staaltje van de wijze, waarop men tegen ons heeft gewerkt en waarop men ageeren zal tot in lengte van dagen, maar zulks neemt niet weg, dat wij, ondanks die leugen en die laster en ondanks de tegenkanting waarmede wij voort durend te kampen hebben, toch steeds zullen blijven voort gaan de belangen van andere menschen, zoowel moreel als materieel, te behartigen naar behooren. Dat doen wij niet sinds gisteren, want de encycliek »Rerum Novarum" bestaat al sinds eenige tientallen jaren en die noemen wij de grond wet van alle onze sociale werken. Dat het een belangrijk stuk is, kan ik toelichten met een kleine herinnering uit mijn eigen journalistiek leven. Ik heb voor mijn oogen gezien, dat de dezer dagen overleden Domela Nieuwenhuis, te den Haag in «Walhalla", op een cursusvergadering die encycliek aan zijn toehoorders zat uit te leggen. Hij zou dat niet gedaan hebben als hij niet gemeend had, dat het een degelijk stuk werk was. Waarom zou hij er anders notitie van genomen hebben? Wij zullen op den grondslag dier encycliek, naast de materieële belangen, blijven zorgen voor de godsdienstige belangen onzer samenleving, overtuigd dat wij daarmede het juiste heil van de maatschappij zullen behartigen. Dan is er nog een speciaal punt, dat door den heer Knuttel is aangehaald en wel de leerlingen-raden. Hij zeide er bij, dat in ons land al hier en daar van die Raden bestaan. Ik wil alleen maar zeggen, dat men daarmede dan nog niet zulke bijzonder goede ervaringen heeft opgedaan. De heer Knuttel neemt het mij toch niet kwalijk? Dat doet mij genoegen, want men moet hier op zijn tellen passen. Ik heb hier voor mij een aflevering van «School en Leven," geen Katholiek tijdschrift, want anders zou men het dadelijk wraken, 't Werd voorheen geredigeerd door Jan Ligthart, thans door R. Casimir. In dat weekblad staat een artikel, geschreven door een mijnheer J. Schuitemaker Cz.( die een onder zoek heeft ingesteld naar de bestaande Raden en naar de reden waarom ze niet bevielen. Deze reden was voornamelijk gelegen «in het feit, dat die jongelui geen begrip hebben van het wezen en van de moeilijkheden eener schoolorganisatie." Ook ik geloof, dat wij moeten oppassen met aan de kinderen medezeggenschap te geven in dingen, die hen in hun verdere leven moeten leiden. Men heeft immers wel gezien, dat men zelfs aan jonge studenten nog niet eens geheel en al de be langen van hun corps kan toevertrouwen, want dan begaan zij dikwijls allerlei fouten, die door weldenkende menschen moeten worden gewraakt. Laten wij voorzichtig wezen met dit nieuwe instituut. Dat er misschien een Raad van ouders wordt gevormd, dat zou ik mij kunnen begrijpen, want die ouders vertrouwen hun kinderen toe aan het schoolpersoneel en wanneer er uit die ouders Raden zouden worden gekozen, die met dit personeel beraadslagen, dan zouden er menschen onder elkaar zijn, die iets van de zaken zouden kunnen weten en waarvan men niet zou kunnen zeggenwat weten die jongens van vijftien jaar van datgene wat goed voor hen is. Laten wij zeggenweg met die nieuwigheid en vooral met de scholen waar geen gezag zou mogen heerschen. De heer Knuttel is trouwens ook- niet afkeerig van gezag, want hij heeft zich ten aanzien van het lidmaatschap van Raadscom missies gebukt voor zijn 'eigen partij. Dat is toch ook gezag? Bovendien geloof ik, dat er in Rusland ook wel eenig gezag is De heer Knuttel. Gelukkig. De heer Oostdam. Gelukkig zegt U Ja, maar ik ben blij, dat ik daar niet woon, want als men daar niet precies doet wat Lenin en Trotzky zeggen, kost het Uw leven! De heer Knuttel. U is toch niet in Rusland geweest? Dat is een leugen. De heer Oostdam. U bent ook niet in Rusland geweest. De heer Knuttel. Neen, maar ik ken die menschen. De heer Oostdam. Als daarover iets van onze zijde gezegd wordt, heeten het allemaal leugens, maar als men eens iets zegt van die zijde De heer Knuttel U is er ook niet geweest. De heer Dubbeldeman. Zeg eens wat van Finland en zeg eens wat van de randstaten en zeg eens wat van Siberië! De heer Oostdam. Ik zal zeggen, wat ik wil, zonder 't U te vragen. Straks moogt U zeggen wat U wilt. Laten wij voorzichtig zijn met de invoering van de republi- keinsche school. Gezag is onmisbaar, maar laten wij er voor zorgen, dat het wordt geleid binnen de juiste banen. En wat tenslotte de samenstelling in 't algemeen betreft, naar mijn overtuiging is het beter, dat wij niet langs den weg van revolutie, maar langs dien van evolutie, van Christelijke evo lutie moeten trachten, tot een goed eind te geraken. De heer de la Rie. M. d. V. Ik wensch over de wet- houdersquaestie het een en ander in het midden te brengen. Voordat ik hier evenwel toe overga, wensch ik nog enkele andere punten te bespreken. Knuttel heeft er op gewezen, dat er in het voorloopig verslag staat, dat wij niet in het College van Burgemeester en Wethouders hebben willen zitting nemen, omdat dit ons te conservatief zou worden samengestelddat is niet de juiste weergave van wat ik heb gezegd. Ik heb gezegd, wat ik zoo straks herhalen zal. Waar de heer Oostdam beweert, dat wij de geestelijke be langen van de bevolking zouden verwaarloozen, daar wil ik opmerken, dat iemand, die uitgehongerd is, om geestelijke belangen bitter weinig geeft. De heer Oostdam. Maar ik wil de menschen niet uithongeren. De heer de la Rie. Eerst menschen, die een behoorlijke woning hebben en in behoorlijke omstandigheden verkeeren, kunnen gaan denken over geestelijke belangen, meer ont wikkeling en wat daarmede samenhangt. Wij beginnen met de materieele belangen, de geestelijke belangen volgen dan van zelf. Er is gewezen op de circulaire van Gedeputeerde Staten, wat in dezen tijd wel heel merkwaardig is, nu de roode fracties in de raden wat meer te vertellen krijgen. Ik geloof, dat wij ons van die circulaire maar niet al te veel zullen moeten aantrekken. De heer Sijtsma heeft gezegd, dat, wanneer men vroeger wat meer gedaan had, wat door hem en zijne partij werd voorgestaan, dan zouden de omstandig heden thans geheel anders zijn, en dan zouden de uitgaven voor de gemeente thans veel minder hoog behoeven te zijn. Als dus de Raadsleden toen hun plicht hadden gedaan, dan zou het nu heel wat gemakkelijker wezen. Omdat zij even wel hun plicht niet hebben gedaan, zijn wij thans niet van plan hun voetspoor te volgen. Wat noodig is, zal moeten gebeuren, al kost het aan de gemeente ook veel geld. Wanneer men aan de eene zijde tracht de gemeente de gelegenheid te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 15