352 DONDERDAG 27 NOVEMBER 1919. voor de partij, die mij in de raadszaal heett gestuurd. Ik denk er niet aan, maar ik ben heel blij, na alles wat ik door de verschillende heeren tegen elkaar heb hooren uit spelen, dat ik mij niet heb aangesloten bij één van die rich tingen. Ik gevoel mij in mijn isolement bijzonder gelukkig. Een tweede ding is de kwestie van het verslag. Het is U bekend nietwaar, dat ik als rapporteur van de derde sectie het verslag moest maken en ook het algemeen verslag. Er zijn nu twee heeren die over het verslag hebben geklaagd. De eerste is geweest de heer Sijtsma, welke klachten ik ge voegelijk naast mij kan neerleggen, omdat die betroffen ge gevens die door,een anderen rapporteur zijn verstrekt. Heel wat anders is het echter met de klachten van mijn buurman. Die zat bij mij in de sectie en ik ben dus absoluut verant woordelijk voor wat in het verslag staat. Nu moet ik op één punt mijn excuus maken. Inderdaad heeft mijn buurman ge lijk, waar hij op een omissie wijst in het verslag, daar waar de heer Knuttel heeft gesproken over de boofdelooze scholen. Dat is een fout in het verslag, aangezien ik het al leen had over het ambulantisme; daar ware inderdaad ook een opmerking over de hoofdelooze scholen op zijn plaats ge weest. De vorige week reeds heeft mijn buurman van rechts zich er over uitgelaten, dat het verslag niet geheel compleet was en, Mijnheer de Voorzitter, ik ben daarop subiet in mijn con cept gaan kijken en ik heb gezien, dat ook geen enkel woord, maar ook geen enkel woord, dat staat in dit verslag, niet is genoemd door mijn buurman van rechts. Ik wil toegeven, dat hij méér heeft gezegd dan wat in het verslag staat, maar ik heb de laatste jaargangen van de handelingen van dezen Raad eens nagegaan en in 1918 en in 1917 en in 1916 en in andere jaren is altijd de opmerking gemaakt, dat het verslag niet deugde, of niet volledig was. Ik zou op grond van het verleden dus deze geheele zaak naast mij kunnen neerleggen. Ik sta er evenwel voor in, dat in dit verslag voor zoover het mij betreft, geen woord staat of het is gezegd. Ik geef toe, dat de heer Knuttel méér heeft gezegd dan wat in het verslag is opgenomen. Maar ik ben ook geen stenograaf. Ik wil even wel verklaren, dat ik mijn uiterste best heb gedaan, het ge sprokene zoo objectief mogelijk weer te geven. Ik heb gedaan, wat ik kon om, wat de heer Knuttel gezegd heeft, zoo juist mogelijk weer te geven. En ik ben er dan ook van overtuigd, dat alle leden, die de 3e sectievergadering hebben bijgewoond, zullen moeten erkennen, dat het verslag zoo objectief moge lijk is. De heer Oostdam. M. d. V. Na hetgeen van deze zijde reeds is gezegd, heb ik slechts enkele opmerkingen te maken. Ik wil beginnen met het verwijt van den heer Groeneveld, dat de rechterzijde, bij de samenstelling der grenswijzigings commissie, louter uit hebzucht zou hebben gehandeld. Ik dacht niet, dat dit punt ter sprake zou gekomen zijn, maar nu het gebeurd is, dient deze quaestie toch in het juiste licht te worden gesteld en beschouwd. Ik heb behoord tot degenen, die de onderhandelingen hebben gevoerd over de verdeeling van de zetels in die Commissie. Het ware mogelijk geweest, tot overeenstemming te komen, waardoor aan de gemeente heel wat kosten zouden zijn bespaard geworden, wanneer de Liberalen niet zulk een groot aantal zetels voor zich hadden opgeëischt. De Liberalen bleken toen nog niet het besef te hebben, dat zij niet meer die groote macht bezaten, als zij wel meenden. Zij dachten niet in zulk een klein getal na de verkiezingen in den Raad te zullen terugkeeren, als het geval is geweest. Wij zouden tengevolge van het drijven van de Liberalen minder zetels in de grenswijzigingscommissie hebben gekregen, dan waarop wij recht hadden. Dit is de reden ge weest, waarom de onderhandelingen met het bekende resul taat zijn afgebroken. Natuurlijk zijn wij toen op eigen ge legenheid verder gegaan, want er was geen sprake van, dat de eene partij de andere zou gaan helpen. Bij het oude kies stelsel zorgde ieder voor zich zelf, evenals nu. Misschien dat Leiden hierop een uitzondering heeft gemaakt. Ik meen ten minste van den heer Sijtsma vernomen te hebben, dat de Arijzinnig-democraten eens hun best hebben gedaan om den Socialist Hemerik in den Raad te krijgen, wat wel zonderling is. Dat de eene partij helpen zou aan de ver kiezing van een candidaat van eene andere partij, dat is overigens behoudens bij herstemming of overeenstemming nooit gebeurd en dat gebeurt nog niet. Wel heeft de rechter zijde er in de Kamers toe medegewerkt om het nieuwe kies stelsel in te doen voeren, hoewel men wist, dat dan aan de Socialisten en aan de Communisten volkomen recht zou worden geschonken. Waar er Socialisten en Communisten zijn, daar hebben zij ook recht om zitting in de verschillende Colleges te nemen. Daarom was de rechterzijde ook voor evenredige vertegenwoordiging. Ik heb bemerkt, dat de ver houding tusschen de Socialisten en den heer Knuttel niet zoo innig is, als tot dusver in den Raad bleek te zijn. Wij hebben wel eens uitdrukkingen hooren bezigen, die het deden voorkomen, alsof er eene bijzonder groote vriendschap be stond tusschen de Socialisten en den heer Knuttel. Wij weten thans hoe die verhouding is. De heer Knuttel heeft zich uit drukkelijk van zijne „vrienden" van de overzijde, sprciaal van den heer Dubbeldeman, afgescheiden, en hij heeft hun, nog beter dan onzerzijds had kunnen geschieden, verweten, dat zij geen wethouderszetel hebben willen aanvaarden. Ik heb er mij geen oogenblik over verwonderd, Mijnheer de Voorzitter, dat de sociaal-democraten geen zetel hebben willen aanvaarden, want de S. D. A.P. houdt er in Leiden een bijzondere tactiek op na, waarvan de Raadsfractie, geloof ik, echter wel heeft willen afwijken. Indien immers het ge rucht juist is, had een der Sociaal-democratische dames of heeren aanvankelijk het plan, om zich een wethouderskeuze te laten welgevallen, maar zij mochten niet van de partij. De wethoudersquaestie is ter sprake gekomen in een partij- vergadering en toen is gezegd, dat het wel mogelijk was, dat zij het graag zouden willen, maar het gebeurde niet Ik ben blijkbaar niet geheel op de hoogte, Mijnheer de "Voorzitter. Daarom doet het mij genoegen, dat ik er naar vraag, want waarschijnlijk zullen wij straks wel wat meer daarover hooren. Maar hoe het ook zij, ik heb mij niet verbaasd, dat het zoo geloopen is, dat de dames en heeren iedere verantwoordelijkheid van zich af willen schuiven, want dat behoort tot de Leidsche tactiek. Wij weten immers uit de mededeelingen op het Arnhemsche Congres van Mr. van Eek, dat de Duurtecommissie alhier en dit is broertje en zusje met de S. D. A. P. allerlei verzoeken en rekesten tot den Raad richtte, zelfs al wist men van te voren, dat die toch niet konden worden ingewilligd. Zelfs het Congres der S. D. A. P. vond dat te bar, zooals uit het verslag van »Het Volk" bleek, maar de heer Van Eek kon dat niet inzien en voegde er aan toe«Onze partij is er toch maar groot bij geworden"Die taktiek is nog verder gevolgd. De Socialisten zullen blijven afbreken, eischen en becritiseeren, zorgvuldig zorgende geen Wethouder te worden, want dan zouden zij kunnen worden aansprakelijk gesteld. Dat op die immoreele manier hun partij groot is geworden, heeft mij geen oogenblik verbaasd. De dames en heeren zitten liever op de plaatsen waar zij thans zitten, dan naast den Voor zitter. Dat is geheel in overstemming met de tactiek, die zij lange jaren hebben gevolgd. Dat het niet mogelijk is, om alle mogelijk te stellen eischen te verwezenlijken; dat het niet mogelijk is, om maar steeds geld te voteeren, zonder er over te denken, waar het geld vandaan moet komen, en dat het niet aangaat om eenvoudig te zeggen het moet maar uit de belastingen komen, daar voor kan ik wijzen op de Duitsche socialist Bernstein, die kort geleden in ons land is geweest en die toen in een ver gadering te Amsterdam, naar ik meen, zeer juiste woorden heeft gesproken, waarvan ik deze wil aanhalen, dat opvoe ring der belastingen slechts tot op een zekere hoogte mogelijk is. Daaraan is een grens, welke niet gevormd wordt, zooals de heer Groeneveld ons wil doen voorkomen, door de Rijks wet, welke ons zou verhinderenneen, volgens den heer Bernstein wordt die gevormd door het maatschappelijk kapi taal. Nu zal ik niet over die stelling gaan discussieeren. Ik heb haar alleen in het midden gebracht als de opinie van Bernstein, die zeker bij de Dames en Heeren van de overzijde nog beter bekend zal zijn dan bij mij. Bernstein is zeker wel op het goede spoor, want wat hij zegt wordt ook door ons beweerd, nl. dat er werkelijk aan de belasting grenzen zijn, die niet boven het maatschappelijk kapitaal kunnen uitgaan. De heer Knuttel denkt daar eenigszins anders over. Deze heeft verschrikkelijk veel perspectieven geopend, waarvan hij de spoedige verwezenlijking hoopt. Ik denk echter, dat wij nog wel een klein poosje in deze kapitalistische maat schappij zullen blijven leven. De heer Knuttel. Misschien korter dan U denkt! De heer Oostdam. Goed, maar laten wij onze maatschappij in dien tijd maar niet verder ontwrichten, wat wij volgens Bernstein zouden doen, als wij de belasting maar steeds hooger en hooger op zouden voeren. Wij hebben te rekenen met de grenzen der mogelijkheid. De heer Sijtsma wist, om den politieken toestand duidelijk te maken, niets beters te doen dan eenige verwijten te richten tot de rechterzijde. Hij beweerde, dat de verhouding bij de jongste verkiezing meer naar links was verschoven, omdat de rechterzijde indertijd, toen hier zitting hadden de heeren Kerstens en van Hoeken, niet met de Liberalen had willen medegaan. Wanneer deze heeren dat maar wel hadden gedaan, dan zou men heel wat- anders hebben gezien De heer Sijtsma. Dat was mijne bedoeling niet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1919 | | pagina 14