350
DONDERDAG 27 NOVEMBER 1919.
zou willen voorstellen eene belasting te heffen op sommige'
publieke vermakelijkheden met de bedoeling om dit bedrag
te besteden ten bate van betere, dan zou daarover nog te
spreken zijn. Het zou mogelijk zijn, dat ik daar niet tegen
zou zijn, omdat dan niet een fiskaal, maar een praktisch
doel zou worden beoogd. Ik keur ook af de straatbelasting.
Al deze belastingen zijn niets anders dan goocheltoeren, want
het geld moet toch uit de zakken der ingezetenen komen.
Nu is de zuiverste manier van belasting heffing deze, dat
het geld wordt gehaald, waar het is, en dat kan het zuiverst
door middel van de inkomstenbelasting. Geen andere belasting
werkt even goed, tenzij eene heffing ineens. Ik zou in bij
zondere gevallen daar niets op tegen hebben, maar dat is
toch niet te beschouwen als eene geregelde belasting. Aan
de verruiming van het belastinggebied der gemeente zal het
Rijk moeten medewerken. Er zal iets op moeten worden ge
vonden, dat de vermogende gemeentenaren zich niet aan de
hoogere belasting kunnen onttrekken door naar andere plaatsen
Uit te wijken. Het beste zou wezen het heffen van een Rijks
inkomstenbelasting. Ik erken evenwel, dat dit heel moeilijk
zal zijn, omdat iedere gemeente naar behoefte zal moeten
ontvangen, terwijl hare onafhankelijkheid niet aan banden
mag worden gelegd. Het is een moeilijk probleem, maar wij
zullen toch op de een of andere wijze dien kant uit
moeten.
Thans nog een enkel woord van persoonlijken aard. De heer
Wilmer heeft het noodig gevonden een lofrede op mijn per
soon te houden. Wat de reden daarvan was, weet ik niet.
Was het zijne bedoeling om zijdelings een steek te geven
aan de Sociaal-Democrateq, dan was het beter geweest om
aan te toonen, dat deze zich niet als beschaafde menschen
hebben gedragen dan te zeggen, dat ik wel als een beschaafd
en ontwikkeld man ben opgetreden. Ik kan het zoo opvatten.
De heer Wilmer schudt van neen. Misschien is de reden dan
hierin te zoeken, dat de heer Wilmer door de ophitsing in
de bladen gedacht heeft, dat hier een wildeman tevoorschijn
zou komen, die allerlei onzin zou gaan uitbrallen en dat hij
nu behoefte er aan gevoeld heeft om er zijne verbazing over
te kennen te geven, dat ik niet als zoodanig ben opgetreden.
Ik heb toch niet gehoord van den heer Wilmer, dat de
Oud-Liberalen en de Christelijk-historischen als beschaafde
menschen waren opgetreden. Ik zie dan ook niet in, waarom
dit speciaal van mij moest worden gezegd.
De heer Sijtsma. Valt het U dan niet mee?
De heer Knuttel. Het valt mij eigenlijk niet mee. Ik had
den heer Wilmer voor verstandiger gehouden dan dat hij
zulke dwaze voorstellingen in zijn hoofd zou hebben van de
Communisten.
De Voorzitter. Vindt U ook niet, dat de persoonlijke aan
gelegenheid thans als afgedaan kan worden beschouwd?
De heer Knuttel. Ik heb slechts mijne verbazing willen
uitspreken over de lofrede van den heer Wilmer op mijn
persoon.
De Voorzitter. Bij mij is ingekomen de volgende motie
onderteekend door den heer Knuttel, luidende:
»De Raad der gemeente Leiden, van oordeel dat wets
wijziging gewenscht is, teneinde te komen tot opheffing van
de bepalingen, die het zelfbestuur der gemeenten beperken,
besluit, zich te dezer zake tot de Staten-Generaal te wenden
en gaat over tot de orde van den dag".
De redactie van deze motie komt mij eenigszins vreemd
voor, waar de heer Knuttel spreekt over het zelfbestuur van
de gemeente.
Volgens wat U bedoelt, zou de gemeente worden een
republiekje of een monarchietje, als U tenminste een burgemees
ter wilt behouden; het betreft hier eigenlijk-toch ook meer
de autonomie.
De heer Knuttel. Ik kan U dat gedeeltelijk toegeven. Het
deed mij bijzonder genoegen, dat U dat ter sprake bracht.
Wanneer ik iets vergeten heb kan ik dat misschien aanvul
len. In zooverre is zelfbestuur bij deze zaak betrokken, dat
wij meenen, dat ook de Burgemeester moet worden gekozen
uit en door de kiezers, inplaats van dat hij daar zit als een
vertegenwoordiger van de regeering. Dat is meer een kwestie
van zelfbestuur.
De Voorzitter. Dat heeft niets met de wetswijziging te
maken, want dat staat in de Grondwet.
De heer Knuttel. Wilt U inplaats van zelfbestuur zetten
Zelfbestuur en autonomie?
De Voorzitter. Gaarne! Wordt deze motie voldoende ge
steund? Zoo ja, dan kan zij een onderwerp van beraadslaging
en stemming uitmaken.
De heer de Lange. M. d. V. Het is wel met eenigen schroom,
dat ik na den heer Knuttel het woord neem, want de heer Knuttel
heeft ons zulke buitengewone dingen gezegd, dat het niet
alleen onze ooren zijn denk ik die er van tuiten, maar dat
het mij niet zou verwonderd hebben wanneer zelfs de wanden
van deze kamer er van in beweging geraakt waren. Er zijn
wellicht leden die reeds zijn ingeleefd in de gedachten van
den heer Knuttel, ik kan wel zeggen dat ik dat nog niet
ben, ik ben er grootelijks over verbaasd, met omdat het op
zich zelf nieuw is wat hij zegt, maar het is voor de eerste
maal, dat dat hier in de raadsvergadering wordt verkondigd.
De quintescence van de redeneering van den heer Knuttel
is: de eenige uitkomst voor ons is de revolutie. Ik vind dat
niet iets gewoons, vooral niet in de Leidsche Raadszaal. Ik
huiver er voor. Ik hoop, dat de heer Knuttel geen profeet is
en ik geloof, dat er voor ons een minder troostelooze toe
komst is, dan de heer Knuttel voor ons uitstippelt.
Ik heb hier vanmiddag gehoord van twee gewetens. De
heer Sijtsma heeft geposeerd als het geweten van de liberale
partij in Leiden. Het is echter jammer, dat hij met die taak
wat laat gekomen is
De heer Sijtsma. Dat heb ik wel eens meer behandeld.
De heer de Lange. De heer Knuttel heeft geposeerd als
het geweten van de S. D. A. P., en nu verkeert de S. D. A. P.
in de bevoorrechte positie, dat zij hier pas in haar opkomst
is, terwijl de liberale partij nagenoeg geheel verdwenen is.
De S. D. A. P. kan dus ten volle profiteeren van de wijze
lessen die de heer Knuttel haar geeft en van het geweten, dat
de heer Knuttel voor haar is. Overigens kan ik deze twee dingen,
na ze geconstateerd te hebben, naast mij neerleggen, omdat
ik behoor noch tot de S. D. A. P., noch tot de liberale partij.
Ik behoor, zooals U bekend is, tot de Anti-Revolutionaire
Partij. Er is in hetgeen de heer Groeneveld heeft gezegd iets,
wat mij zeer heeft getroffen, namelijk dat de S. D. A. P. moet
vechten om eene plaats. Ik weet niet, of dat volkomen waar
is. Ik zeg dat niet uit twijfelzucht, maar omdat iedereen
daarover zal kunnen oordeelen uit ervaring, zoowel wat hem
persoonlijk betreft, als wat de partij betreft waartoe hij be
hoort. Wanneer de heer Groeneveld dit zegt, roept hij iets i
bij mij wakker als Anti-Revolutionair. Ook wij hebben moeten
vechten om onze plaats.
Wij meenden als Anti-Revolutionairen in onze opkomst ook
recht te hebben op eene plaats onder de zon in het Neder-
landsche politieke leven en wij meenden niet alleen daartoe
het recht te hebben, maar wij meenden ook nog wel eenig
nut te kunnen stichten.
De heer Dubbeldeman. Wij ook.
De heer de Lange. Ik verwijt U niets. Ik zeg dit slechts
naar aanleiding van wat gezegd is geworden. Het is onge
veer 20 jaar geleden, dat de Anti-Revolutionairen in den
Leidschen Raad sterk waren, 4 of 5 personen. Met de
Roomsch-Katholieken mede, telde de rechterzijde toen 9 per
sonen. Wij hebben toen van de Liberale partij moeten op-
eischen de erkenning van onze aanwezigheid in den Raad en
die erkenning is ook gekomen, maar heel wat langzamer dan
de erkenning door den tegenwoordigen Raad van de Socia
listen. Laat ik dit even mogen zeggen als eene zekere ver
troosting voor de rechtsche meerderheid die wel zeer wankel
is en klein, maar die, waar zij zelf in haar verleden schreef:
«strijd om erkenning," er toe is overgegaan om onmiddellijk op
de meest volstrekte wijze te erkennen de rechten van de
S. D. A. P., toen die haar intrede in den Raad heeft gedaan.
Wij zijn begonnen met U aan te bieden een zetel in het
College van Burgemeester en Wethouders. De rechtsche
minderheid van 9 leden kreeg indertijd geene aanbieding van
een Wethouderszetel en, omdat zij die niet kreeg, is zij ge
gaan naar de liberale meerderheid en heeft gezegd: wij zijn
hier, erken ons en geelt ons een plaats in het College van
Burgemeester en Wethouders, niet omdat wij dat baantje
begeeren met zijn honorarium, maar omdat wij meenden,
dat het onze plicht was mede te regeeren en dit tot nut van
Leiden kon zijn.
Nu zegt de heer Sijtsma: de rechterzijde is slecht uit den
hoek gekomen bij de verkiezing van de Wethouders. Zij zijn
mij tegengevallen.
De heer Sijtsma. Dat is ook zoo.
De heer de Lange. Ik wil hierop alleen dit antwoorden.
Als het waar is, wat de heer Sijtsma zegt het past mij niet
om dit te beoordeeelen, dan is dit de schuld van het afge
takelde liberalisme in Leiden, dat nooit heeft willen erkennen,
dat de Anti-Revolutionaire minderheid ook recht en plicht
had om mede te zitten in het College van Burgemeester en
Wethouders. De Rechtschen hebben in 1899 gezegd: geef