233
onderwijs, hetzij hier, hetzij elders, telkens verhoogd met
f 2.50 'sjaars per wekeiijksch lesuur.
Op de onderwijzeressen in dit artikel bedoeld is het 2e lid
van art. 2 van toepassing.
Art. 4.
De verhoogingen wegens dienstjaren, bedoeld in de artikelen
1 en 3, worden slechts toegekend bij voldoende bekwaam
heid en getrouwe plichtsbetrachting, ter beoordeeling van
Burgemeester en Wethouders en na ingewonnen advies van
de Plaatselijke Schoolcommissie.
Art. 5.
De kweekelingen, aan een der openbare lagere scholen
verbonden, ontvangen, indien zij in het bezit zijn der akte,
bedoeld bij art. 11a der Wet op het Lager Onderwijs, een
jaarlijksche toelage van f 100.tot f 150.Het bedrag
der toelage wordt bepaald door Burgemeester en Wethouders,
gehoord het hoofd der school en den directeur der kweek-1
school. Zij houden daarbij rekening met den leeftijd en de
bekwaamheid der kweekelingen.
Art. 6.
De adspirant-onderwijzeressen in de vrouwelijke handwerken
aan een der openbare jongens- en meisjesscholen der 2e, 3e
of 4e klasse verbonden, ontvangen, indien zij in het bezit
zijn der akte, bedoeld in artikel 2 der Wet óp het Lager
Onderwijs onder K, een jaarlijksche toelage van f 50.
tot f 75.
Het bedrag der toelage wordt bepaald door Burgemeester
en Wethouders, gehoord het hoofd der school. De laatste
zinsnede van art. 5 is hierbij van toepassing.
Art. 7.
De uitbetaling der bezoldiging van de vakonderwijzers en
-onderwijzeressen in deze verordening bedoeld, alsmede de
inhouding dier bezoldiging bij verlof tot afwezigheid, ge
schieden overeenkomstig de bepalingen der verordening tot
regeling
a van de wijze van uitbetaling der jaarwedden van de onder
wijzers aan de openbare lagere scholen der gemeente Leiden;
b van de inhouding dier jaarwedden bij verlof tot afwezigheid;
c van de huurwaarde der ambtswoning van het schoolhoofd.
Art. 8.
Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden
op 1 Januari 1919, met uitzondering van de artikelen 6 en 7,
die geacht worden in werking te zijn getreden op 1 October 1919.
Op eerstgenoemden datum vervallen de artikelen 14
14 15 en 16 der verordening van 19 December 1918 (üem.
Blad n° 46) gewijzigd bij de verordening van 28 Augustus
1919 (Gem. Blad n° 36).
VERORDENING tot regeling:
a. van de wijze van uitbetaling der jaarwedden van
de onderwijzers aan de openbare lagere scholen in
de gemeente Leiden;
b. van de inhouding dier jaarwedden bij verlof tot
afwezigheid
c. van de huurwaarde der ambtswoning van een
schoolhoofd.
Art. 1.
De uitbetaling der jaarwedden geschiedt maandelijks, telkens
voor een twaalfde gedeelte.
Bij ontslag wordt de jaarwedde uitbetaald tot en met den
dag, voorafgaande aan dien, waarop het ontslag ingaat. Bij
overlijden wordt de jaarwedde uitbetaald tot en met'den dag
van overlijden.
Art. 2.
Aan onderwijzers, aan wie volgens het oordeel van den
behandelenden of controleerenden geneesheer een verlof wegens
ziekte wordttoegestaan, wordt dit verlof met behoud der
jaarwedde niet langer verleend dan gedurende twaalf achter-^
eenvolgende maanden.
Art. 3.
Blijkt na het verstrijken van de twaalf maanden, in artikel
2 genoemd, uit een rapport van den behandelenden of contro
leerenden geneesheer, dat de onderwijzer nog niet in staat
is zijne werkzaamheden te hervatten, dan kan hem wederom
voor ten hoogste zes maanden een verlof worden verleend,
met dien verstande echter, dat van de jaarwedde van den onder
wijzer, aan wien verlof wordt toegestaan, tot een bedrag
gelijk aan de helft van zijne jaarwedde wordt ingehouden,
hetgeen ten behoeve van zijne plaatsvervanging als salaris
door de gemeente moet worden uitbetaald.
In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van Burgemeester
en Wethouders, in overleg met den afrondissements-school-
opziener, of, indien het betreft een onderwijzer aan het hoofd
der school geplaatst, men den district-schoolopziener, kan
de termijn van anderhalf jaar alsnog met ten hoogste één
jaar worden verlengd. Gedurende dit verlengd verlof zullen
de kosten van plaatsvervanging van de wedde worden inge
houden.
Art. 4.
Aan de gehuwde onderwijzeres, die haar bevalling tegemoet
ziet, wordt een verlof verleend, ingaande drie maanden vóór
het tijdstip, waarop de bevalling kan worden verwacht, en
eindigende twee maanden na de bevalling.
Over den tijd van dit verlof wordt aan den onderwijzeres
hare volle jaarwedde uitbetaald.
Is de onderwijzeres twee maanden na de bevalling, volgens
het oordeel van den behandelenden of controleerenden genees
heer, nog niet in staat hare werkzaamheden aan de school
te hervatten, dan treden de gewone regelen van verlof van
ziekte in.
Art. 5.
Onderwijzers, op wie militaire dienstplicht rust, genieten
verlof, zoolang zij zich verplicht in werkelijken dienst bevinden.
Zij genieten over den tijd van dit verlof:
le. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden voor
eerste oefening verlengd verblijf in werkelijken dienst als
gevolg van opleiding tot een rang inbegrepen of als be-
hoorende tot het zoogenaamd blijvend gedeelte, 3/io der
jaarwedde;
2e. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden voor
herhalingsoefeningen, de volle jaarwedde;
3e. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden ten
gevolge van een oproeping wegens buitengewone omstandig
heden
a. de eerste zes weken de volle jaarwedde.
b. na de eerste zes weken
kostwinners 9/io van hun jaarwedde;
niet-kostwinners 3/io van hun jaarwedde.
Het deel der jaarwedde, vermeld in het tweede lid onder
3e b, wordt, zoowel voor kostwinners als voor niet-köstwihners
verminderd met de helft van hun militaire jaarwedde, indien
zij den officiersrang, of den onderofficiersrang bekleeden. Het
wordt voor kostwinners bovendien verminderd met het bedrag,
dat ter zake van hun werkelijken dienst van Rijkswege mocht
worden toegekend als vergoeding wegens kostwinnerschap.
Ten aanzien van hen, die geen eigenlijke kostwinners zijn,
maar die aannemelijk maken, dat zij bijdragen tot het onder
houd van anderen, kunnen Burgemeester en Wethouders de
uitkeering vaststellen op een hooger bedrag dan in het tweede
lid onder 3e b voor niet-kostwinners is bepaald; dit bedrag
mag echter niet hooger zijn dan 9/io van de jaarwedde, met
inachtneming van het bepaalde in het 3e lid.
Met afwijking in zoover van het bepaalde in het tweede
lid onder 3e worden landstormplichtigen, die in werkelijken
dienst worden gesteld binnen één jaar nadat het eerste gedeelte
van de met hun jaarklasse overeenkomende lichting der
militie werd ingelijfd, de eerste acht en een halve maand
van hun verblijf in werkelijken dienst geacht te verkeeren
in het geval, bedoeld in het tweede lid onder le.
Gedurende verblijl in werkelijken dienst enkel tot het
ondergaan van straf wordt de jaarwedde geheel ingehouden.
Gedurende verlengd verblijf in werkelijken dienst wegens
ziekte worden van de jaarwedde slechts ingehouden de be
dragen, bedoeld in het derde lid.
In de gevallen, in dit artikel omschreven, daalt het bedrag,
dat van de jaarwedde wordt uitgekeerd, niet beneden het
bedrag van de door den onderwijzer verschuldigde bijdragen
voor eigen en voor weduwe- en weezenpensioen.
Deze bepalingen vinden overeenkomstige toepassing ten
opzichte van den onderwijzer, die bij zijne indiensttreding
eene vrijwillige verbintenis bij het reservekader heeft aan
gegaan, voor den duur dier verbintenis.
Het is den onderwijzer niet toegestaan zich onverplicht op
eenigerlei wijze aan den militairen dienst te verbinden of zijn
verblijf onder de wapenen te verlengen, tenzij hij hiertoe
verlof van Burgemeester en Wethouders bekomen hebbe.
Art. 6.
Wordt aan een onderwijzer buiten de gevallen, bedoeld in
de artikelen 2, 3 en 5, of aan eene onderwijzeres ook nog
buiten de gevallen, bedoeld in artikel 4 een verlof verleend
voor langer dan 14 dagen, dan wordt van de jaarwedde inge
houden hetgeen ten behoeve van zijne (hare) plaatsvervanging
als salaris door de gemeente moet worden uitbetaald.