231
teerde Staten moet worden geregeld, evenals de wijze van
uitbetaling der jaarwedde (artikel 26 undeeies, lid 3, der wet).
Teneinde een en ander zoo overzichtelijk mogelijk te maken,
hebben wij, in plaats, van één verordening, een drietal ver
ordeningen ontworpen, die wij U mede hierbij ter vaststelling
aanbieden.
In de eerste verordening is ondergebracht al hetgeen be
trekking heeft op het getal der scholen, den omvang van het
onderwijs en den bijstand aan de hoofden der scholen te
verleenen, in de tweede verordening zijn geregeld de bezoldi-
diging van de vakonderwijzers in teekenen, gymnastiek en
handwerken en de toelagen aan de kweekelingen en de adspi-
rant-onderwijzeressen in de vrouwelijke handwerken, terwijl
de derde verordening de wijze van uitbetaling der jaarwedden,
de inhouding der jaarwedden bij verlof tot afwezigheid en de
huurwaarde van de ambtswoning van een schoolhoofd regelt.
Tot toelichting van deze drie verordeningen behoeven wij
sle'chts weinig in het midden te brengen.
De eerste verordening komt nagenoeg overeen met de arti
kelen 1 tot en met 8bis der verordening van 19 December
1918 ((jem.Blad no. 46), gewijzigd bij verordening van 28
Augustus 1919 (Gem.Blad no. 36). Nieuw zijn slechts de
laatste leden van de artikelen 3, 5 en 8. Met de Plaatselijke
Schoolcommissie lijkt het ons billijk toe, dat de adspirant-
onderwijzeressen in de handwerken, die als kweekeling werk
zaam zijn, evenals de aan elke school verbonden gewone
kweekelingen, eene jaarlijksche belooning wordt toegekend,
indien zij in het bezit zijn van de akte, genoemd in artikel
2 sub k der wet op het lager onderwijs. Met het oog hierop
is in de onderhavige verordening ook van de kweekelingen in
de handwerken melding gemaakt.
De tweede verordening regelt de bezoldiging van de vak
onderwijzers in teekenen, gymnastiek en handwerken en de
toelagen der verschillende kweekelingen.
De artikelen 1 en 2 zijn grootendeels in overeenstemming
met de artikelen 14bis en '14ter der oude verordening. Waar
de regeling van de jaarwedden der vakonderwijzers in teeke
nen en gymnastiek nog pas kort geleden is vastgesteld, n.l.
bij raadsbesluit van 28 Augustus j.l., is herziening dezer jaar
wedden niet noodig.
De jaarwedden van de vakonderwijzeressen in de handwerken,
thans geregeld in artikel 15 der verordening van 19 December
1918, zijn daarentegen, ook in vergelijking met die in andere
gemeenten beslist onvoldoende. Wij stellen U daarom in arti- I
kei 3 voor deze wedden van f 250—f 400 te verhoogen tot
f 450—f 600, d. i. per wekelijksch lesuur f 45—60, in plaats
van 25f 40.
De toelage der gewone kweekelingen, ingevolge artikel 16
der verordening van 1918 f 100 tot f 150 'sjaars bedragende,
is in artikel 15 onveranderd gelaten, terwijl de toelage der
adspirant-onderwijzeressen in de vrouwelijke handwerken in
artikel 6 is bepaald op f 50 tot f 75 per jaar.
Ten slotte de derde verordening. Deze strekt ter uitvoering
van artikel 26 undeeies, 3e lid, en artikel 26 quinquies, 5e
lid, der wet.
Artikel 1 is in overeenstemming met de bestaande usance;
de artikelen 2, 3, 5 en 6 zijn grootendeels ontleend aan de
artikelen 17 tot en met 20 der verordening van 1918 en be
hoeven geen nadere toelichting.
In artikel 4 is het verleenen van verlof aan de gehuwde
onderwijzeres ingeval van zwangerschap en de uitkeering van
de jaarwedde over den tijd van dit verlof geregeld. Uit den
aard der zaak wordt door deze regeling niet gepraejudicieerd
op een eventueel voorstel van ons College of op een eventueel
besluit van Uwe Vergadering in zake het verleenen van ont
slag aan een onderwijzeres, die in het huwelijk treedt.
Artikel 7 strekt ter uitvoering van artikel 26 quinquies der
wet. Geeft het hoofd der school, dat in het genot is van een
vrije woning, er niet de voorkeur aan dat het deswege op
zijne wedde in mindering te brengen bedrag gelijk is aan de
door U vastgestelde huurwaarde der woning, dan wordt in
gevolge het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren
1918 (S. 541) 16 °/o op de wedde gekort.
(vervangster) van het hoofd der school is aangewezen, op
grond van die aanwijzing vanaf 1 Januari 1919, eene beloo
ning toe te kennen van f50.'sjaars;
11. te besluiten tot H. M. de Koningin het verzoek te
richten de jaarwedde van het hoofd der school, welke als
leerschool verbonden is aan de gemeentelijke kweekschool
voor onderwijzers en onderwijzeressen alhier, alsmede de
jaarwedden van de onderwijzers en onderwijzeressen van
bijstand aan die school, met ingang van l Januari 1919, op
een bedrag te bepalen, dat f 106.— hooger is, dan uit de
artikelen 26 en volgende der wet op het lager onderwijs zou
voortvloeien;
III. vast te stellen de navolgende verordeningen
VERORDENING bepalende het getal der scholen voor open
baar lager onderwijs te Leiden, den omvang van het
ouderwijs op elke school en den bijstand aan de hoofden
der scholen te verleenen.
Art. 1.
Openbaar lager onderwijs wordt te Leiden gegeven in ten
minste
twee scholen der eerste klasseeene voor jongens, eene
voor meisjes;
vijf scholen der tweede klasse: eene school voor jongens,
eene voor meisjes en drie scholen voor jongens en meisjes;
acht scholen der derde klasse
twee vierde j v00r lon8ens en meisjes.
Art. 2.
Van de vakken in art. 2 der Wet op het Lager Onderwijs
genoemd, wordt onderwijs gegeven:
op de jongensschool der eerste klasse in a—j, lo, q ens;
op de meisjesschool der eerste klasse in ao, q, s eat;
op de jongensschool der tweede klasse in a—j,lq,sen.u;
op de meisjesschool der tweede klasse in a—q, s en
op de scholen der tweede klasse voor jongens en meisjes
in al, o, q, s en t;
op de scholen der 3e en 4e klasse in aken s.
Art. 3.
Aan de hoofden der scholen wordt bijstand verleend door:
één onderwijzer- of onderwijzeres-plaatsvervangend hoofd.
Deze moet bij de aanstelling de hoofdakte bezitten en den
leeftijd van drie en twintig jaar volbracht hebben.
een voor elke school afzonderlijk te bepalen aantal onder
wijzers of onderwijzeressen met hoofdakte; van deze onder
wijzers of onderwijzeressen moeten voor elke school ten minste
twee den leeftijd van drie en twintig jaar volbracht hebben
een voor elke school afzonderlijk te bepalen aantal onder
wijzers of onderwijzeressen;
een of meer vakonderwijzers of vakonderwijzeressen voor
een of meer der vakken kq, s en t.
Tevens zullen op elke school een afzonderlijk te bepalen
aantal kweekelingen werkzaam mogen zijn, met inachtneming
van net bepaalde bij art. 8 der Wet.
Bovendien kunnen op de jongens- en meisjesscholen der
2e. 3e en 4e klasse een bij de artikelen 5 en 8 te bepalen
aantal adspirant-onderwijzeressen in de vrouwelijke hand
werken werkzaam gesteld worden. Zij worden door Burge
meester en Wethouders, gehoord het hoofd der school, aan
gesteld, geschorst en ontslagen.
Art. 4.
Op de jongensschool der eerste klasse wordt het hoofd der
school bijgestaan door:
één onderwijzer-plaatsvervangend hoofd, die bevoegd moet
zijn tot het geven van onderwijs in de Fransche taal; voorts
door ten minste vijf en ten hoogste acht onderwijzers, waarvan
althans drie onderwijzers met hoofdakte.
Van deze onderwijzers moeten drie tot zes bevoegd zijn tot
het geven van onderwijs in de Fransche taal.
In de laagste drie klassen der school kunnen echter in plaats
van onderwijzers ook onderwijzeressen worden aangesteld.
Op de meisjesschool der eerste klasse wordt het hoofd der
school bijgestaan door:
ééne onderwijzeres-plaatsvervangend hoofd, die bevoegd moet
zijn tot het geven van onderwijs in de Fransche taal; voorts
door ten minste vijf en ten hoogste acht onderwijzeressen,
waarvan althans drie onderwijzeressen met hoofdakte.
Van deze onderwijzeressen moeten drie tot zes bevoegd zijn
tot het geven van onderwijs in de Fransche taal.
Op elk dezer twee scholen mogen ten hoogste tier kwee
kelingen worden toegelaten.
De in werking treding van onze voorstellen dient deels
met ingang van 1 Januari 1919, deels met ingang van 1
October 1919 plaats te hebben. Terugwerkende kracht tot
1 Januari 1919 is voorgesteld, waar zulks uit de wet voort
vloeide of de billijkheid het medebracht. Het tijdstip 1 Octo
ber 1919 houdt voornamelijk verband met het bepaalde in
artikel XI der wijzigingswet van 14 Juli 1919, voorschrijvende
dat de desbetreffende plaatselijke verordeningen vóór 1 Octo
ber 1919 door nieuwe regelingen moesten worden vervangen.
Onder mededeeling, dat de kosten van de herziening van
de jaarwedden der handwerkonderwijzeressen over 1919 wor
den geraamd op ƒ9666.geven wij U alsnu in overweging
I. te besluiten aan den onderwijzer en de onderwijzeres
van bijstand bij het lager onderwijs, die tot plaatsvervanger