GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
215
O^EKODIElüf STUKKEN.
N°. 343. Leiden, 17 November 1919.
Onder verwijzing naar nevensgaand schrijven van Commis
sarissen der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit en
naar het ter visie liggend advies van den rechtsgeleerden
raadsman der gemeente, Mr. E. A. Cosman, geven wij U in
overweging te besluiten een eisch tot opvordering en ont
ruiming van de perceelen Langegracht no. 166, Kad. bekend
Sectie B no. 2106 en Langegracht no. 156, Kad. bekend Sectie
B nis 2451, 2452 en 2561, eventueel met schadevergoeding,
resp. tegen J. Simons en J. P. Pegt in te stellen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 11 November 1919.
Bij besluit van den Gemeenteraad van 3 Juli 1919 werd
o.a. besloten tot aankoop van de perceelen Langegracht No.
166, kadastraal bekend in Sectie B onder No. 2106 en No.
156, Sectie B No. 2451, 2452 en 2561, eigendom onder
scheidenlijk van J. Simons en J. P. Pegt, voor de sommen
van resp. 5000.en 7800.Tevens werd besloten aan
eerstgenoemde een vergoeding wegens bedrijfsschade van
f 10.000.en aan den laatste een dergelijke vergoeding van
ƒ7200.te betalen. Bij akte d.d. 6 September j.l. voor den
notaris Mr. H. A. M. Coebergh, alhier verleden, vond de
overdracht van deze perceelen plaats en werd onder meer
bedongen, dat de Gemeente Leiden de gekochte perceelen op
dien datum zou aanvaarden en de verkoopers haar leveren
zouden en der gemeente het rustig en vreedzaam bezit en
den rechtmatigen eigendomsovergang zouden verzekeren.
De hooge schadeloosstellingen, door de gemeente boven den
koopprijs welke met de te voren plaats gehad hebbende
onpartijdige taxatie van de handelswaarde der huizen over
eenkomt uitgekeerd, vonden hare oorzaak in de moeilijk
heden en de hooge kosten, die het vinden van een ander
onderdak voor de bedrijven der verkoopers (tapperij resp.
meubelmakerij) met zich zouden brengen en bij het bepalen
dezer bedragen is dan ook tot in bijzonderheden met deze
factoren rekening gehouden, ja zelfs werd den vroegeren
eigenaren toegestaan tot 1 November j.l. in hunne huizen te
blijven wonen, ten einde gelegenheid te hebben naar andere
behuizing om te zien. Evenwel werd uitdrukkelijk aan hunne
rechtsgeleerde raadslieden te kennen gegeven, dat op en na
dien datum de gemeente in vollen omvang van haar recht
gebruik zou maken. Thans deelt de Directeur der Fabrieken
ons mede, dat de heeren Simons en Pegt niet genegen zijn
de betrokken perceelen te verlaten en ter beschikking van
de gemeente te stellen; zelfs beweert genoemde Pegt, dat
indertijd is overeengekomen, dat na 1 November zijn vroeger
perceel hem nog tegen betaling van huur in gebruik zou
worden gegeven, hoewel de raadsman der gemeente, Mr. E.
A. Cosman, bij schrijven van 9 Juli 1919 uitdrukkelijk aan
de advocaten van Pegt, de heeren Mrs. Hermans en Bolsius,
heeft medegedeeld, dat de gemeente „niet bereid is na 1
November a.s. het perceel te verhuren", er bij voegende, dat
„Pegt tot zoolang in het perceel kan blijven, maar moet
zorgen er dan uit te zijn", hetgeen aan laatstgenoemde uit
den aard der zaak niet onbekend zal zijn gebleven. Doch af
gezien hiervan zullen de verkoopers de verplichtingen, voor
hen uit het koopcontract voortvloeiende, moeten nakomen en
er is met het oog op de zeer hooge schadeloosstellingen,
welke hun door de gemeente zijn uitgekeerd, alle reden hen
daartoe te bewegen. Tot heden hebben evenwel alle pogingen
in dazen gefaaldde gemeente kan goedschiks de beschikking
over de perceelen niet verkrijgen en wij hebben met den
Directeur sterk den indruk gekregen, dat de vroegere eige
naren deze zaak zoolang mogelijk sleepende trachten te houden
om de te maken onkosten (waarvoor hun reeds ruimschoots
vergoeding is betaald) zooveel mogelijk te ontgaan. Zoo weigert
de heer Pegt, over wiens werkplaats thans moet worden be
schikt, deze te verlaten, ofschoon hem tijdelijk een ander
verblijf is aangeboden, dat door hem indertijd niet ongeschikt
werd geacht. Blijkbaar zit de bedoeling voor, uit de huidige
situatie voordeel te behalen in de veronderstelling, dat
dwang niet zoo gauw zal worden uitgeoefend.
Het komt ons voor, dat deze toestand niet mag worden
bestendigd; niet alleen toch heeft de gemeente natuurlijk het
recht de perceelen krachtens haren eigendom op te eischen,
doch er bestaat in dit geval wij toonden het hierboven
uitvoerig aan niet de minste reden daarvan, nu dit voor
het bedrijf noodzakelijk is, geen gebruik te maken. Hiervoor
is het noodig, dat een eisch in rechten worde ingesteld,
weshalve wij U beleefd in overweging geven, den Raad zoo
spoedig mogelijk voor te stellen een eisch tot opvordering
en ontruiming van bovenvermelde perceelen eventueel met
schadevergoeding tegen de heeren Simons en Pegt in te
stellen, waarna de zaak op verkorten termijn aanhangig zat
worden gemaakt. Het advies van den raadsman der Gemeente,
Mr. E. A. Cosman, gelieve U hierbij aan te treffen.
Commissarissen der Stedelijke Fabrieken
van Gas en Electriciteit,
C. W. van der Pot Bz, Voorzitter.
Schotman, Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders
van Leiden.